Raad van State
200303262/1.
Datum uitspraak: 15 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 7 mei 2003 in het geding tussen:
Bij besluit van 21 april 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 mei 2003, verzonden op 13 mei 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen is overwogen in de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 mei 2003 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Volgens paragraaf C1/4.4.2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 kunnen individuele klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst en met het asielrelaas aanleiding geven tot verlening van een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000).
Hiervan kan sprake zijn als een vreemdeling afkomstig is uit een gebied dat in beginsel in aanmerking komt voor een categoriaal beschermingsbeleid, doch waarvoor een zodanig beleid niet wordt gevoerd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, omdat een ander deel van het betrokken land een verblijfsalternatief biedt, en ten tijde van het vertrek van de vreemdeling uit het categoriaal beschermingswaardig deel van het land individuele klemmende redenen van humanitaire aard aanwezig waren die ertoe hebben geleid dat de vreemdeling niet naar het verblijfsalternatief kon gaan. Volgens het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2003/4 (hierna: het TBV 2003/4) kunnen in geval van een alleenstaande vrouw, die afkomstig is uit een gebied dat gelegen is buiten het verblijfsalternatief van Somalië en die behoort tot een minderheidsgroep, klemmende redenen van humanitaire aard als hier bedoeld aanwezig zijn om er aan in de weg te staan dat zij zich naar het verblijfsalternatief begeeft.
Volgens paragraaf 4.4.2. van het TBV 2003/4 wordt een vrouw, voorzover thans van belang, niet als alleenstaand aangemerkt, indien zij vóór haar vertrek uit Somalië met een meerderjarig gezinslid in familieverband samenleefde.
2.2. In grief 1 klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat, nu de vreemdeling een sociaal vangnet in het relatief veilige deel van Somalië ontbeert en zij derhalve feitelijk als alleenstaande vrouw kan worden aangemerkt, hij in het besluit van 21 april 2003 onvoldoende heeft gemotiveerd dat en waarom aan haar een verblijfsalternatief in dat deel van Somalië kan worden tegengeworpen.
2.2.1. In het besluit van 21 april 2003 heeft de minister overwogen dat de vreemdeling, nu uit haar verklaringen kan worden afgeleid dat zij ten tijde van haar gestelde vertrek uit Somalië met haar moeder, broers en zusters in familieband samenleefde, niet als alleenstaand kan worden beschouwd.
Er is geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid tot het beleid is kunnen komen een vrouw slechts als alleenstaand te beschouwen, indien zij voor haar vertrek uit Somalië niet met een familielid in gezinsverband samenleefde. Evenmin is er grond voor het oordeel dat de minister het beleid zoals uiteengezet in het TBV 2003/4 niet in redelijkheid heeft kunnen beperken tot alleenstaande vrouwen. Gelet op paragraaf 4.4.3 van het TBV 2003/4 heeft de minister zich in redelijkheid op het voormelde standpunt in het besluit van 21 april 2003 kunnen stellen. Met het oordeel dat de vreemdeling feitelijk wel als alleenstaand kan worden aangemerkt, nu de minderheidsgroep waartoe zij behoort noch haar familie woonachtig is in het gebied dat als verblijfsalternatief geldt en zij derhalve een sociaal vangnet ontbeert, heeft de voorzieningenrechter dit miskend. Reeds hierom slaagt de grief.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De tweede grief behoeft derhalve geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling het volgende.
2.3.1. Uit het vorenoverwogene volgt dat de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden niet leiden tot het oordeel dat de weigering om de vreemdeling op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 een verblijfsvergunning asiel te verlenen de rechterlijke toets niet kan doorstaan. Wat betreft de weigering een verblijfsvergunning asiel op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, te verlenen, heeft de minister de vreemdeling in het besluit van 21 april 2003 een verblijfsalternatief in het relatief veilige deel van Somalië tegengeworpen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 juni 2003 in zaak nr. 200302075/1, ter voorlichting van partijen aangehecht) bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich ten aanzien van minderheidsgroepen niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, het relatief veilige deel van Somalië in verband met de algehele situatie aldaar in zijn algemeenheid niet van bijzondere hardheid is.
2.3.2. Het betoog van de vreemdeling dat haar aanvraag, gelet op de complexiteit van aanvragen van Somalische asielzoekers, zich niet leende voor afdoening in het aanmeldcentrum, faalt.
Indien een vreemdeling in beroep betoogt dat nader onderzoek nodig was en zijn aanvraag daarom niet in een aanmeldcentrum mocht worden afgedaan, dient hij, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 november 2001 in zaak nr. 200105220/1, gepubliceerd in JV 2002/38), concreet aan te geven, wat zijns inziens ten onrechte niet nader is onderzocht en waarom dat onderzoek nodig was om tot een juiste beslissing te kunnen komen. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd, voldoet daaraan niet.
2.3.3. Nu voorts het oordeel in de aangevallen uitspraak, dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 in hoger beroep niet is bestreden en de juistheid daarvan dus in rechte vaststaat, zal de Afdeling het inleidend beroep van de vreemdeling alsnog ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem van 7 mei 2003 in zaak nr. AWB 03/24308 BEPTDN H;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en
mr. H.G. Lubberdink en mr. T.M.A. Claessens, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Groeneweg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2003
32-428.
Verzonden: 15 juli 2003
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,