ECLI:NL:RVS:2003:AI0217

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300904/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bouwvergunning voor appartementen in Brummen

In deze zaak heeft de stichting 'Woningstichting Eerbeek' hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank te Zutphen. De zaak betreft een verzoek van appellante aan het college van burgemeester en wethouders van Brummen om medewerking te verlenen aan de bouw van zes appartementen op een specifiek perceel. Appellante heeft op 3 september 2001 het college verzocht om een voor beroep vatbare beslissing te nemen over het bouwplan. Het college heeft echter op 17 december 2001 gecommuniceerd dat het bouwplan niet kon worden gerealiseerd binnen het geldende bestemmingsplan. Dit leidde tot een ongegrond verklaard bezwaar van appellante op 15 mei 2002, waarna de rechtbank op 30 december 2002 het beroep van appellante tegen dit besluit ook ongegrond verklaarde.

Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de brief van het college als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht kon worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 26 mei 2003 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de mededeling van het college in de brief van 17 december 2001 niet op rechtsgevolg was gericht en dus niet als besluit kon worden aangemerkt. Dit betekende dat het college het bezwaar van appellante ten onrechte niet niet-ontvankelijk had verklaard.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college van 15 mei 2002 vernietigd. Tevens heeft de Raad van State het bezwaar van appellante tegen de mededeling in de brief van 17 december 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Het college is veroordeeld in de proceskosten van appellante en moet het griffierecht vergoeden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 23 juli 2003.

Uitspraak

200300904/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting “Woningstichting Eerbeek”, gevestigd te Eerbeek,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 30 december 2002 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Brummen.
1. Procesverloop
Bij brief van 3 september 2001 heeft appellante het college van burgemeester en wethouders van Brummen (hierna: het college) verzocht medewerking te verlenen aan een bouwwerk met zes appartementen op het perceel [locatie] te [plaats] en daarover een voor beroep vatbare beslissing te nemen.
Bij brief van 17 december 2001 heeft het college appellante medegedeeld dat het bouwplan niet gerealiseerd kan worden binnen het ter plaatse geldende bestemmingsplan.
Bij besluit van 15 mei 2002 heeft het college het door appellante op 25 januari 2002 tegen deze brief gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2002, verzonden op 2 januari 2003, heeft de rechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 februari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 maart 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.L. de Jonge, advocaat te Woerden, en het college, vertegenwoordigd door M.H. Romeijn, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling moet ambtshalve nagaan of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college met juistheid heeft aangenomen dat zijn voormelde brief van 17 december 2001 als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is aan te merken, waartegen de in die wet voorziene mogelijkheid van bezwaar openstaat.
2.2. Gebleken is dat het verzoek van appellante erop is gericht, alvorens een aanvraag om bouwvergunning te doen, met alle daaraan verbonden kosten, een voor beroep vatbaar besluit te verkrijgen over het standpunt van het college dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Met de brief van 17 december 2001 beoogt het college een zelfstandig en als definitief bedoeld rechtsoordeel te geven over de betekenis van het betrokken bestemmingsplan voor het bouwplan, waartegen de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat. Niet in geschil is dat voor het bouwplan een bouwvergunning is vereist.
2.3. De Woningwet voorziet in de indiening van een formele aanvraag ter verkrijging van een bouwvergunning. Voor de afhandeling van de aanvraag zijn regels en termijnen gesteld. De inhoudelijke beslissing op de aanvraag is mede afhankelijk van de voorschriften van het bestemmingsplan, waarop de in de brief van 17 december 2001 neergelegde mededeling betrekking heeft. Tegen de schriftelijke beslissing op een aanvraag staat de mogelijkheid van bezwaar en beroep open. In dit wettelijk stelsel past niet de opvatting dat een mededeling omtrent de beslissing op een mogelijk nog in te dienen bouwaanvraag zelfstandig op rechtsgevolg is gericht. Slechts in zeer bijzondere gevallen kan een inbreuk op dit wettelijk stelsel worden aanvaard, door aan te nemen dat zonder bouwaanvraag een oordeel van het college met betrekking tot een bouwplan ook is aan te merken als een op rechtsgevolg gericht besluit, waartegen de mogelijkheid van bezwaar en beroep openstaat.
Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het hier niet om een zeer bijzonder geval handelt. De gestelde omstandigheid dat het indienen van een bouwaanvraag voor het bouwplan aanmerkelijke kosten met zich brengt, terwijl het college reeds op voorhand te kennen heeft gegeven het in strijd met het bestemmingsplan te achten, vormt onvoldoende grond om dat aan te nemen.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat de mededeling neergelegd in de brief van 17 december 2001 niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve niet als besluit kan worden aangemerkt, waartegen de mogelijkheid van bezwaar openstond. Bij zijn besluit van 15 mei 2002 heeft het college het door appellante ingediende bezwaarschrift dan ook ten onrechte niet niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft dat miskend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellante alsnog gegrond verklaren en het besluit van 15 mei 2002 vernietigen. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zal de Afdeling zelf in deze zaak voorzien door het bezwaar van appellante tegen de mededeling neergelegd in de brief van 17 december 2001 niet-ontvankelijk te verklaren.
2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 30 december 2002, nr. 02-1026 BSTPL 29;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen van 15 mei 2002, kenmerk 02.000386/MR;
IV. verklaart het bezwaar van appellante van 25 januari 2002 tegen de mededeling in de brief van het college van 17 december 2001, kenmerk 01.004787/MR, niet-ontvankelijk;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Brummen te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de gemeente Brummen aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 545,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003
27-380.