200300816/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 24 december 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders te Zandvoort.
Bij besluit van 31 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders te Zandvoort (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), en bouwvergunning verleend voor het vergroten van de woning op het perceel, kadastraal bekend gemeente Zandvoort, sectie […], nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 21 mei 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 31 oktober 2001 herroepen en besloten om opnieuw met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling en bouwvergunning te verlenen.
Bij uitspraak van 24 december 2002, verzonden op 31 december 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 maart 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 4 juni 2003 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2003, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door T. van der Kleij, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan ziet op een uitbreiding van twee meter aan de achterzijde van de woning over de hele breedte van de achtergevel en over twee bouwlagen, waardoor de woonkamer en de daarboven gelegen slaapkamer en badkamer worden vergroot. Op de eerste verdieping is een Frans balkon geprojecteerd. Voorts voorziet het bouwplan in een aanbouw bestaande uit één bouwlaag aansluitend aan een deel van de nieuwe achtergevel, waarin de keuken en berging is geprojecteerd.
2.2. Desgevraagd heeft appellant ter zitting bevestigd dat uit de brief van 4 juni 2003 volgt dat hij niet langer bestrijdt dat het geldende bestemmingsplan een woning met een diepte van 12 meter toestaat.
2.3. Ingevolge het ter plaatse als bestemmingsplan geldende uitbreidingsplan “Partiële wijziging uitbreidingsplan in onderdelen” (hierna: bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “Bebouwing B”.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, mogen op de gronden, aangewezen voor bebouwing met eengezinswoonhuizen, niet anders worden gebouwd of opgericht dan gebouwen, uitsluitend bestemd en ingericht voor bewoning door één gezin.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt onverminderd het bepaalde in artikel 13 verstaan onder bebouwingen B: vrijstaande en in blokken van 2 aaneen gebouwde woonhuizen bevattende niet meer dan een begane grond, één verdieping en zolderverdieping. Voor beide mag de breedte niet minder dan 7 m per huis, de inhoud niet minder dan 350 m3 en de afstand van het gebouw tot de zijerfscheidingen niet minder dan 5 m bedragen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, moeten de gronden aangewezen voor tuinen en erven, voor zover zij niet uit duinterrein bestaan, binnen twee maanden na de totstandkoming van het gebouw, waarbij zij behoren, als tuin zijn ingericht en als zodanig worden onderhouden. Hetzelfde geldt voor de niet bebouwde delen van de voor bebouwing aangewezen gronden.
2.4. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bepaalde in de artikelen 14, eerste lid, en 20, eerste lid, in die zin dat niet wordt voldaan aan de minimumafstand tot de zijerfscheiding en een deel van het bouwplan is gesitueerd op de gronden aangewezen voor tuinen en erven, en dat hiervoor geen binnenplanse vrijstelling kan worden verleend. Teneinde toch bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, derde lid, van de WRO, bezien in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onderdeel a, sub 1, van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro). Ingevolge deze bepalingen, voor zover thans van belang, kan het college vrijstelling van het bestemmingsplan verlenen voor uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2.5. De rechtbank heeft terecht overwogen dat, nu er sprake is van een uitbreiding van een woning in de bebouwde kom en het aantal woningen gelijk blijft, het college bevoegd is ten behoeve van het bouwplan vrijstelling als hiervoor genoemd te verlenen.
2.6. Appellant betoogt dat, nu de rechtbank heeft overwogen dat artikel 50, vierde lid, van de Woningwet door het college ten onrechte is aangehaald, de motivering van de beslissing op bezwaar onjuist is en de rechtbank dat besluit ten onrechte niet heeft vernietigd.
Dit betoog faalt. De aanvraag is bij het college binnengekomen op 21 maart 2001. Het voorbereidingsbesluit is pas op 18 juni 2001 in werking getreden. Derhalve kon van een verplichting tot aanhouding reeds hierom geen sprake zijn. Voor het oordeel dat de bouwvergunning, zoals het college heeft gesteld, slechts zou kunnen worden verleend met toepassing van artikel 50, vierde lid, van de Woningwet, is derhalve geen grond. De rechtbank heeft hierin, zij het op verkeerde gronden, terecht geen aanleiding gezien om het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen.
2.7. Het betoog van appellant dat het college ten onrechte heeft nagelaten belangen af te wegen mist feitelijke grondslag. Dat deze belangenafweging niet heeft geleid tot de door appellant gewenste beslissing doet hieraan niet af.
2.8. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat niet kan worden staande gehouden het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de belangen van vergunninghouder zwaarder hebben kunnen laten wegen dan de belangen van appellant. Daarbij is van belang dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college bij de beoordeling van de te verwachten vermindering van zon- en daglichtinval en zicht rekening heeft kunnen houden met de ingevolge het vigerende bestemmingsplan bestaande bouwmogelijkheden waarvoor geen vrijstelling nodig zou zijn en bouwvergunning zou moeten worden verleend.
Het betoog dat de rechtbank de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 19 december 2001, zaak nr. 200104173/1, gepubliceerd in AB 2002, 49, heeft miskend, slaagt evenmin. Die uitspraak betreft de goedkeuring van een bestemmingsplan, niet de bestaande bouwmogelijkheden op grond van een reeds goedgekeurd en onherroepelijk bestemmingsplan in het kader van de beoordeling van een vrijstelling voor een concreet bouwplan.
2.9. Het betoog van appellant, wat daar verder van zij, dat bij de afweging van de betrokken belangen ten onrechte geen rekening is gehouden met de met per 1 januari 2003 doorgevoerde wijzigingen in de Woningwet, treft reeds daarom geen doel, omdat deze wijzigingen dateren van na het nemen van de beslissing op bezwaar. Evenmin zijn er aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het kader van de belangenafweging geen dan wel op onjuiste wijze rekening heeft gehouden met het in het Burgerlijk Wetboek geregelde burenrecht.
2.10. Ten aanzien van de gestelde inbreuk op het karakter van de achtergevel en de tuin stelt de Afdeling vast dat het college met overneming van het advies van de welstandscommissie heeft geoordeeld dat het bouwplan voldoet aan redelijke eisen van welstand. Nu niet is gebleken dat het college niet op dit welstandsadvies mocht afgaan en appellant geen deskundig tegenadvies heeft overgelegd, kan hierin geen grond worden gevonden de aangevallen uitspraak te vernietigen.
2.11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van de gronden te worden bevestigd.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003