ECLI:NL:RVS:2003:AI0210

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300573/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking vergunningen artsenijbereidkunst door Commissie voor Gebiedsaanwijzing in Noord-Brabant

In deze zaak gaat het om de intrekking van vergunningen voor de uitoefening van de artsenijbereidkunst door de Commissie voor Gebiedsaanwijzing in de provincie Noord-Brabant. Op 9 juni 2000 heeft de Commissie de vergunningen van de appellanten ingetrokken, met ingang van 1 juli 2001. De appellanten, apotheekhoudende huisartsen, hebben hiertegen beroep aangetekend bij de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. De minister heeft op 24 september 2001 het beroep gegrond verklaard en de besluiten van 9 juni 2000 herroepen. Echter, op 10 juni 2002 heeft de minister het eerdere besluit ingetrokken en het beroep van appellanten ongegrond verklaard. De rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft op 20 december 2002 de uitspraak van de minister bevestigd, waarop de appellanten hoger beroep hebben ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 16 juni 2003 behandeld. De appellanten hebben aangevoerd dat de intrekking van de vergunningen in strijd is met de Wet op de geneesmiddelenvoorziening (WOG) en dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. De Raad van State heeft echter geoordeeld dat de minister bij de afweging van de betrokken belangen terecht heeft besloten dat de vergunningen niet langer noodzakelijk waren, gezien de afstand tot de apotheek van een concurrent en het beleid dat in de jurisprudentie is aanvaard. De Raad heeft ook geoordeeld dat de aanmelding van appellanten voor een experiment niet als bijzondere omstandigheid kan worden aangemerkt die de minister tot een andere beslissing had moeten brengen.

De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 23 juli 2003.

Uitspraak

200300573/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 20 december 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 9 juni 2000 heeft de Commissie voor Gebiedsaanwijzing in de provincie Noord-Brabant de vergunningen van appellanten tot uitoefening van de artsenijbereidkunst met ingang van 1 juli 2001 ingetrokken.
Bij besluit van 24 september 2001 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en de besluiten van
9 juni 2000 herroepen.
Bij besluit van 10 juni 2002 heeft de minister voornoemd besluit ingetrokken en het beroep van appellanten alsnog ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 december 2002, verzonden op 23 december 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 27 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 april 2003 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2003, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. M.E.F. Bots, advocaat te Utrecht, de minister, vertegenwoordigd door S. Bishoen, ambtenaar ten departemente, en [apotheker], bijgestaan door mr. T.H. Tanja-Van den Broek, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellanten zijn apotheekhoudende huisartsen, die in associatief verband praktijk uitoefenen in [plaats]. Deze gemeente omvat naast de woonkern [plaats], waar appellanten zijn gevestigd, ook de kern [plaats] en een deel van de kernen [plaats] en [plaats]. [Apotheker] heeft sinds 1 november 1998 een apotheek in [plaats]. Bij brief van 24 januari 2000 heeft [apotheker] de Commissie voor Gebiedsaanwijzing verzocht de vergunningen van appellanten in te trekken, omdat naar zijn mening de geneesmiddelenvoorziening voor het desbetreffende gebied door zijn apotheek voldoende is gewaarborgd. De Commissie heeft naar aanleiding van dit verzoek, gezien het in de Wet op de geneesmiddelenvoorziening (hierna: WOG) besloten liggende primaat van de apotheker, de vergunningen ingetrokken. Daarbij heeft zij geconstateerd dat de bereikbaarheid van de apotheek volgens de daarvoor geldende afstandscriteria goed is.
De minister heeft aanvankelijk het beroep van appellanten gegrond verklaard en de primaire besluiten herroepen. Dit werd ingegeven door het voornemen dat de minister in een brief van 28 juni 2001 aan de voorzitter van de vaste Kamercommissie voor VWS had uitgesproken om in het kader van de modernisering van de WOG een overgangsregeling te treffen ter bescherming van apotheekhoudende huisartsen in die zin dat de vergunning van de zittende apotheekhoudende huisartsen niet meer bij vestiging van een openbare apotheker zou worden ingetrokken. Hiervan is de minister echter teruggekomen mede door de uitspraak van de rechtbank te Assen van 4 januari 2002 in een soortgelijke zaak, inhoudende dat op toekomstige wetswijzigingen niet kan worden geanticipeerd en dat bescherming van de apotheekhoudende huisartsen bovendien in strijd is met tekst en strekking van artikel 6 van de WOG. Ter zitting heeft de minister overigens verklaard dat wetswijziging om apotheekhoudende huisartsen een sterkere positie te geven niet zal worden doorgezet.
2.2. De Afdeling sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank, dat niet kan worden staande gehouden dat de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het besluit van 10 juni 2002 heeft kunnen komen. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de afstand tussen de meest dichtbij wonende patiënt van appellanten en de apotheek van [apotheker] – die naar niet in geschil is minder dan 3,5 km bedraagt – zodanig is dat, uitgaande van het in vaste jurisprudentie door de Afdeling aanvaarde beleid op dit punt, het belang van de geneesmiddelenvoorziening de vergunningen van appellanten niet langer noodzakelijk maakte en de intrekking daarvan kon plaatsvinden. De rechtbank heeft voorts terecht de omstandigheid dat appellanten zich voor een experiment “scheiden zorg en handel” hebben aangemeld niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die de minister tot afwijking van het voornoemde beleid had moeten brengen. Blijkens het tussen het ministerie, de Landelijke Huisartsenvereniging en Zorgverzekeraars Nederland gesloten convenant inzake de versterking van de huisartsenzorg van 30 juni 1999 heeft de minister destijds weliswaar op zich genomen om tijdens de looptijd van dergelijke experimenten de positie van daaraan deelnemende huisartsen te beschermen, maar hieraan is geen gevolg gegeven. Aan alleen de aanmelding van appellanten om bij de uitvoering van het convenant betrokken te worden, konden appellanten geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen op een voor hen gunstige uitkomst in dit geschil. Overigens zijn appellanten, naar ter zitting is gebleken, reeds bij brief van 5 maart 2001 door de minister ervan in kennis gesteld dat zij geen beroep konden doen op bescherming in het kader van het experiment, aangezien volgens de minister geen sprake was van deelname door hen aan een dergelijk experiment. Voor het overige nemen appellanten in het hoger-beroepschrift stellingen in die reeds op goede gronden door de rechtbank zijn verworpen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003
306.