ECLI:NL:RVS:2003:AI0206

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300455/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • H. Borstlap
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van milieuvergunning voor varkenshouderij en de rechtsgeldigheid van de procedure

In deze zaak gaat het om de intrekking van een milieuvergunning die op 15 december 1998 was verleend aan een varkenshouderij voor het houden van 1.743 fokzeugen. De appellanten, bewoners van een nabijgelegen perceel, hebben op 9 november 2001 verzocht om de vergunning in te trekken op basis van artikel 8.25 van de Wet milieubeheer. Dit verzoek werd door het college van burgemeester en wethouders van Haaren op 26 november 2002 afgewezen. De appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij aanvoerden dat zij niet op de hoogte waren gesteld van de aanvraag voor de vergunning en dat de woning van appellanten ten onrechte als onderdeel van de inrichting werd beschouwd.

De Raad van State heeft de zaak op 5 juni 2003 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat de procedure rondom de vergunningverlening niet correct was verlopen, omdat de appellanten niet op de hoogte waren gesteld van de aanvraag. De Afdeling oordeelde dat de woning van appellanten geen onderdeel uitmaakt van de inrichting van de vergunninghouder, omdat er geen technische, functionele of organisatorische bindingen zijn. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid en in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht.

De Raad van State verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het besluit van het college van burgemeester en wethouders en veroordeelde de gemeente Haaren tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan de appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de procedure rondom milieuvergunningen en de rechten van omwonenden.

Uitspraak

200300455/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Haaren,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 november 2002 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellanten van 9 november 2001 om met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer de vergunning die op
15 december 1998 is verleend aan [vergunninghouder] voor de inrichting aan de [locatie] te [plaats], in te trekken.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 20 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 25 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. E.J.M. Hoogstraten-van Dam, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Aan het onderhavige geding ligt ten grondslag het verzoek om met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer de voor het perceel [locatie] te [plaats] op 15 december 1998 krachtens de Wet milieubeheer verleende wijzigingsvergunning in te trekken. Het bedenkingenschrift gericht tegen het ontwerp van het bestreden besluit bevatte voorts nog het verzoek om met toepassing van artikel 8.23, tweede lid, van de Wet milieubeheer de aan de vergunning van 15 december 1998 verbonden voorschriften te wijzigen. Bij het bestreden besluit heeft verweerder afwijzend op eerste verzoek beslist en het tweede verzoek als een apart te beoordelen verzoek in behandeling genomen.
De op 15 december 1998 verleende wijzigingsvergunning heeft betrekking op een opfokzeugenstal voor het houden van 1.743 fokzeugen op een varkenshouderij. Voor de inrichting is eerder op 3 oktober 1996 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Daarnaast is op 3 mei 2001 een veranderingsvergunning krachtens voornoemde wet verleend.
2.2. Appellanten hebben als bezwaar van formele aard aangevoerd dat verweerder hun ten onrechte geen kennisgeving heeft doen toekomen van de aanvraag om de vergunning van 15 december 1998.
De Afdeling overweegt dat, gelet op de tekst van artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer, de omstandigheid dat de beschikking van 15 december 1998 procedureel niet juist tot stand zou zijn gekomen geen reden kan zijn om toepassing te geven aan voornoemd artikel. Het bezwaar treft geen doel.
2.3. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag - onverminderd het in de artikelen 8.34, 8.38, 8.39 en 18.12 bepaalde - een vergunning voor een inrichting geheel of gedeeltelijk intrekken indien - voorzover thans van belang - de inrichting ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 8.23 van deze wet redelijkerwijs daarvoor geen oplossing biedt.
Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.25, derde lid, respectievelijk artikel 8.23, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan eenieder, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning met toepassing van artikel 8.25, eerste lid in te trekken, respectievelijk in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, te wijzigen.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte het door hen in het bedenkingenschrift tegen het ontwerpbesluit neergelegde verzoek, om met toepassing van artikel 8.23, tweede lid, van de Wet milieubeheer de aan de vergunning van 15 december 1998 verbonden voorschriften aan te vullen, buiten beschouwing heeft gelaten en gesteld heeft dit als apart verzoek te zullen behandelen.
De Afdeling overweegt dat artikel 8.25, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de in deze bepaling voorziene mogelijkheid van intrekking van een vergunning eerst dan kan worden toegepast nadat verweerder de mogelijkheid heeft onderzocht of met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer redelijkerwijs tot een andere oplossing kan worden gekomen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door appellanten gedane verzoek om toepassing te geven aan artikel 8.23, tweede lid, van de Wet milieubeheer buiten behandeling diende te blijven en als een apart verzoek moet worden beschouwd. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
Appellanten hebben bij brief van 6 mei 2003 beroep ingesteld tegen de fictieve weigering van verweerder een beslissing te nemen op hun verzoek om toepassing te geven aan artikel 8.23 van de Wet milieubeheer. Bij uitspraak van 18 juni 2003, no. 200302878/2, is dit beroep kennelijk gegrond verklaard en is verweerder opgedragen binnen vier weken een nieuw besluit te nemen. Gelet hierop bestaat er thans geen aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8.72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht op te dragen in zoverre een nieuw besluit te nemen.
2.5. Appellanten stellen zich voorts op het standpunt dat verweerder ten onrechte hun woning op het perceel [locatie] aanmerkt als onderdeel van de inrichting. Hierbij wijzen zij erop dat er, anders dan verweerder stelt, nooit sprake is geweest van de overdracht van stallen van appellanten aan vergunninghoudster. Er zou alleen sprake zijn geweest van de overdracht van een gedeelte van de aan appellanten toebehorende ammoniakrechten. Hier voegen zij nog aan toe dat er geen sprake kan zijn van één inrichting, nu elke technische, functionele en organisatorische binding tussen de woning van appellanten en het bedrijfsgedeelte van vergunninghoudster ontbreekt.
2.5.1. Verweerder betoogt dat er reeds onder de revisievergunning van 3 oktober 1996 sprake was van één inrichting, hetgeen met de vergunning van 15 december 1998 niet anders is geworden. Als gevolg hiervan is de woning van appelanten bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder in het kader van de verlening van laatstgenoemde vergunning buiten beschouwing gelaten. Hierbij wijst verweerder er nog op dat beide vergunningen door appellanten niet zijn bestreden en dientengevolge onherroepelijk zijn geworden.
2.5.2. Onder inrichting dient ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer te worden verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Daarbij worden ingevolge het vierde lid van dit artikel - voorzover hier van belang - als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.5.3. Gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is komen vast te staan, maakt de woning van appellanten op geen enkele wijze onderdeel uit van de inrichting van vergunninghoudster en heeft deze woning ook nooit onderdeel van deze inrichting uitgemaakt. Er is geen sprake van enige technische of functionele binding tussen deze woning en de onderhavige inrichting. Met betrekking tot de organisatorische bindingen overweegt de Afdeling dat appellanten geen reële zeggenschap hebben over de wijze van bedrijfsvoering binnen de inrichting. Ook in zoverre is geen binding aanwezig in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de woning van appellanten deel uitmaakt van de inrichting van vergunninghoudster en dat een beoordeling van door de inrichting veroorzaakte stankhinder op de woning van appellanten had moeten plaatsvinden. Nu verweerder dit heeft miskend, is het bestreden besluit in zoverre niet zorgvuldig voorbereid en daarmee in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaren van 26 november 2002;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haaren in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Haaren te worden betaald aan appellanten;
IV. gelast dat de gemeente Haaren aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003
159-443.