ECLI:NL:RVS:2003:AI0194

Raad van State

Datum uitspraak
23 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206867/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning voor bedrijfswoning en bollenschuur in agrarisch gebied

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Castricum om bouwvergunningen te verlenen voor de bouw van een bedrijfswoning en een bollenschuur op een perceel in agrarisch gebied. Appellanten, die agrarische activiteiten ontplooien, hebben in 1999 het perceel overgenomen en willen uitbreiden. Het college heeft de bouwvergunning geweigerd op basis van het bestemmingsplan "Buitengebied", dat de bouw van een derde bedrijfswoning niet toestaat. De rechtbank te Haarlem heeft eerder de besluiten van het college bevestigd, waarop appellanten hoger beroep hebben ingesteld bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak op 2 juni 2003 behandeld en geconcludeerd dat het college terecht heeft geweigerd de bouwvergunning te verlenen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de bouwplannen niet voldoen aan de bestemmingsplanvoorschriften en dat er geen aanleiding is om het college in zijn besluit te tegenspreken. De rechtbank heeft de weigering van de bouwvergunning voor de bollenschuur eveneens bevestigd, omdat de benodigde vrijstelling niet kon worden verleend. De Raad van State heeft het hoger beroep ongegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden. De beslissing werd uitgesproken in naam der Koningin op 23 juli 2003.

Uitspraak

200206867/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Haarlem van 19 november 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Castricum.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Castricum (hierna: het college) geweigerd aan appellanten bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een bedrijfswoning aan de [locatie] op het perceel kadastraal bekend gemeente Castricum, sectie […] nr. […] ten noorden van het perceel [locatie].
Bij besluit van 31 oktober 2000 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 27 juli 2001 heeft het college geweigerd aan appellanten bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een bollenschuur aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend, sectie […] nr. […].
Bij besluit van 9 september 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 november 2002, verzonden op 21 november 2002, heeft de rechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank) het door appellanten tegen het besluit van 31 oktober 2000 en het besluit van 9 september 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 maart 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door J.W.C.M. Westing en C.G. Foeken, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De bouwplannen voorzien in het oprichten van een bedrijfswoning en een bollenschuur op het betrokken perceel aan de [locatie]. Op dat perceel bevindt zich een schuur die wordt gebruikt voor opslag van materialen, voor de verwerking van bloembollen en voor woondoeleinden.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” heeft het perceel de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)”.
Ingevolge artikel 3, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor bedrijfsvoering ten behoeve van grondgebonden agrarische bedrijven, alsmede voor het behoud van de ruimtelijke openheid en het behoud, herstel, en versterking van aan de betreffende gronden eigen zijnde landschappelijke waarden.
Ingevolge lid B I, onder 1, mogen op de in lid A bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van genoemde bestemmingen worden gebouwd, met dien verstande, dat:
a. de gebouwen en andere bouwwerken uitsluitend binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsvlakken mogen worden gebouwd;
b. (…);
c. (…);
d. bij ieder agrarisch bedrijf niet meer dan één bedrijfswoning mag worden gebouwd met een inhoud van ten hoogste 600 m3;
(…).
Ingevolge lid B II, onder 1, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid B I:
a. sub a: voor het wijzigen van de vorm van een op de plankaart aangegeven bebouwingsvlak, dan wel het vergroten van het oppervlak indien zulks noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering.
b. (…);
c. sub d: voor de bouw van een tweede bedrijfswoning binnen een bebouwingsvlak met inachtneming van het bepaalde in lid B I, mits:
1. het betrokken bedrijf nog niet over een tweede agrarische bedrijfswoning beschikt of heeft beschikt, waarbij bestaande woningen, die als bedrijfswoningen zijn gebouwd of zodanig in gebruik zijn geweest, in aanmerking worden genomen.
(…).
(…).
2.3. Uit het door de rechtbank gevraagde advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak van 14 september 2001 (hierna: het advies) is gebleken dat appellanten, zoals ter zitting door hen ook is bevestigd, in 1999 alle opstallen, met uitzondering van de bedrijfswoningen, en een groot deel van de gronden van het agrarisch bedrijf aan de [locatie] hebben overgenomen van de vader en een oom van [appellant]. Op dit perceel rust eveneens de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarden (Al)”. Voorts is gebleken en ter zitting bevestigd dat appellanten ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 31 oktober 2000 agrarische bedrijfsactiviteiten ontplooiden ten behoeve van één agrarisch bedrijf, dat zowel het perceel aan de [locatie] als het perceel aan de [locatie] omvatte. Zoals eveneens uit het advies blijkt, betreft dat bedrijf in hoofdzaak een voortzetting van het agrarisch bedrijf aan de [locatie]. Op het perceel [locatie] bevinden zich twee bedrijfswoningen welke deel uitmaakten van het aldaar gevestigde agrarisch bedrijf, dat thans een onderdeel is van het door appellanten aldaar voortgezette agrarisch bedrijf, zodat geconcludeerd moet worden dat het thans door appellanten gedreven agrarisch bedrijf over twee agrarische bedrijfswoningen heeft beschikt. Het college heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan voorziet in een derde bedrijfswoning waarvoor op grond van de planvoorschriften geen bouwvergunning kan worden verleend.
Voorzover appellanten hebben aangevoerd dat zij de bedrijfsbebouwing aan de [locatie] wensen af te stoten en het bedrijf uitsluitend aan de [locatie] willen voortzetten en uitbreiden, kan dit niet aan het voorgaande afdoen, reeds omdat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 31 oktober 2000 het college daaromtrent niets bekend was.
Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het bestemmingsplan de mogelijkheid biedt op het perceel aan de [locatie] een bedrijfswoning op te richten, kan derhalve niet slagen.
2.4. Vaststaat dat ten tijde van de beslissing op bezwaar geen voorbereidingsbesluit gold dan wel een ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd, zodat het college niet bevoegd was met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat ten tijde van de indiening van de aanvraag voor de bouwvergunning op 28 maart 2000 gold, vrijstelling te verlenen. De bouwaanvraag voor het oprichten van de bedrijfswoning is derhalve, gelet op artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, terecht geweigerd. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het vertrouwen is gewekt dat bouwvergunning voor de bedrijfswoning zou worden verleend, wat daarvan zijn moge, kan daar niet aan afdoen nu een beroep op het vertrouwensbeginsel nimmer kan leiden tot verlening van een bouwvergunning in strijd met de wet.
2.5. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat er van uit, dat de bollenschuur buiten het op de kaart aangegeven bebouwingsvlak is geprojecteerd. Evenmin is in geschil, dat de bollenschuur daarom alleen met toepassing van de in artikel 3, lid B II, onder 1, van de planvoorschriften neergelegde vrijstellingsbevoegdheid ten behoeve van het vergroten van het bebouwingsoppervlak kan worden gerealiseerd.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college terecht gesteld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat het vergroten van het bebouwingsoppervlak ter plaatse noodzakelijk is voor een doelmatige bedrijfsvoering, als bedoeld in artikel 3, lid B II, onder 1, sub a, van de planvoorschriften. De bedrijfsbebouwing van het bedrijf is, op de bestaande schuur aan de [locatie] na, geheel gevestigd op het perceel [locatie]. Binnen het bebouwingsvlak van [locatie] is nog voldoende ruimte aanwezig om de gevraagde bollenschuur op te richten. Dat de bouw van de schuur op dat perceel vanwege de verouderde bedrijfsbebouwing en –indeling niet in het belang zou zijn van een doelmatige bedrijfsvoering, zoals in het door appellanten overgelegde advies van de DLV Adviesgroep van 26 november 2001 is gesteld, betekent niet dat het voor een doelmatige bedrijfsvoering noodzakelijk is dat het bebouwingsoppervlak van het perceel aan de [locatie], dat op enige afstand van het perceel aan de Duinweg is gelegen, wordt vergroot. Evenmin kan de omstandigheid, dat appellanten de bedrijfsbebouwing aan de [locatie] willen afstoten en het bedrijf aan de [locatie] willen voortzetten en uitbreiden, aan het voorgaande afdoen, nu het college daaromtrent ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 9 september 2001 niets bekend was.
De rechtbank is derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, tot de conclusie gekomen dat ten behoeve van de bouw van de bollenschuur niet met toepassing van artikel 3, lid B II, onder 1, van de planvoorschriften vrijstelling kon worden verleend. Het betoog van appellanten terzake faalt derhalve.
2.6. Niet kan worden staande gehouden dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren ten behoeve van de bouw van de bollenschuur, waarvoor de aanvraag is ingediend op 17 mei 2001, toepassing te geven aan artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dat luidt sinds 3 april 2000. Het heeft er terecht op gewezen dat op het perceel [locatie] nog voldoende mogelijkheid aanwezig is om de bollenschuur binnen het bebouwingsvlak te realiseren. Voorzover verwachtingen zouden zijn gewekt dat bouwvergunning voor de schuur zou worden verleend, hadden deze betrekking op de situatie dat appellanten een zelfstandig bedrijf op het perceel aan de [locatie] zouden vestigen. Daarvan is, gelet op het voorgaande, geen sprake.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.M. Boll en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003
71-378.