200206821/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden van 27 november 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân.
Bij besluit van 10 december 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen het recreatieve gebruik van het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […] nummers […] (hierna: het perceel) alsmede tegen de door de [familie] op het perceel opgerichte campingvoorzieningen (toiletgebouw ten behoeve van de campinggasten) en de aldaar aangelegde haven.
Bij besluit van 6 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 november 2002, verzonden op 28 november 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 20 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 21 januari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 10 februari 2003 heeft de [familie] een memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college en van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2003, waar [een van de appellanten], bijgestaan door mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden, en het college, vertegenwoordigd door A.C. Teuben-Bokma, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [lid van de familie], bijgestaan door mr. H. van Ravenhorst, advocaat te Arnhem, gehoord.
2.1. De [familie] exploiteert op het perceel het recreatiebedrijf “De Tijnjehoeve”. Het hier in het geding zijnde handhavingsverzoek van appellanten heeft betrekking op het gebruik van het perceel in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Doniawerstal” ten behoeve van het recreatiebedrijf en het in het kader van dat bedrijf zonder de daartoe vereiste bouwvergunning oprichten van een toiletgebouw voor de campinggasten en het inrichten van een jachthaven.
2.2. Ingevolge het voormelde bestemmingsplan heeft het perceel een agrarische bestemming en is het gebruik van gronden en gebouwen in strijd met die bestemming verboden. Het college was derhalve bevoegd handhavend op te treden tegen het gebruik van het perceel voor het recreatieterrein. Evenzeer was het college bevoegd handhavend op te treden tegen het toiletgebouw en de inrichting van de jachthaven, nu de daarvoor vereiste bouwvergunning niet was verleend.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.4. Appellanten betogen primair dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich bij de beslissing op bezwaar ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat op korte termijn zicht bestond op legalisering van de illegale situatie. Volgens hen is er dan ook geen sprake van een bijzonder geval, zodat het college gehouden was te besluiten tot de door hen verzochte handhaving.
2.4.1. Gebleken is dat de gemeenteraad van Skarsterlân bij besluit van 28 februari 2001 heeft vastgesteld het bestemmingsplan “Buitengebied”, dat aan het perceel een verblijfsrecreatieve bestemming toekent en dat voorziet in de mogelijkheid de thans bestaande inrichting van het recreatieterrein te legaliseren. Bij besluit van 17 oktober 2001 heeft het college van gedeputeerde staten van Fryslân dat bestemmingsplan goedgekeurd. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was dat plan nog niet in werking getreden, nu appellanten tegen dat goedkeuringsbesluit beroep hadden ingesteld en de Voorzitter van de Afdeling tijdig hadden verzocht om schorsing daarvan. Bij uitspraak van 16 april 2002 heeft de Voorzitter het goedkeuringsbesluit, voorzover betrekking hebbend op het perceel, geschorst en bij uitspraak van 2 oktober 2002 heeft de Afdeling dat besluit in zoverre vernietigd.
2.4.2. Anders dan appellanten menen, betekent de schorsing en vernietiging van het goedkeuringsbesluit tot vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan niet dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar het college zich niet op het standpunt kon stellen dat concreet zicht bestond op legalisering. In dat verband stelt de Afdeling vast dat de beslissing op bezwaar, waarin wordt verwezen naar het advies van de commissie voor Bezwaar- en Beroepschriften van 8 februari 2002, is gedagtekend op 6 maart 2002. Toen kon het college nog geen rekening houden met de later uitgesproken schorsing en vernietiging van het goedkeuringsbesluit door de Voorzitter onderscheidenlijk de Afdeling. Dat het besluit van 6 maart 2002 eerst na de uitspraak van de Voorzitter op 24 april 2002 is verzonden, kan daaraan niet afdoen. Nu ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar de gemeenteraad en het college van gedeputeerde staten blijkens de vaststelling onderscheidenlijk de goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan de legalisering aanvaardbaar vonden, kan niet staande worden gehouden dat het college zich niet op het standpunt kon stellen dat op dat moment concreet zicht bestond op legalisering en dat derhalve sprake was van een bijzonder geval, waarin aanleiding kon worden gevonden niet tot handhaving te besluiten.
2.5. Anders dan appellanten subsidiair betogen, bestaat er verder geen grond voor het oordeel dat het college, gelet op de betrokken belangen, niettemin niet in redelijkheid van handhaving konden afzien in afwachting van de veronderstelde aanstaande mogelijkheid tot legalisering. Niet is gebleken van door appellanten ondervonden ernstige hinder van de exploitatie van het recreatieterrein, die zou nopen tot onmiddellijke handhaving. In dat verband heeft de voorzieningenrechter terecht betekenis toegekend aan het tussen appellanten en de [familie] gewezen vonnis van de burgerlijke rechter van 30 september 1998, waarin is overwogen dat niet gesproken kan worden van overlast ten gevolge van de exploitatie van het recreatiebedrijf “De Tijnjehoeve”. Dat die situatie in de periode tussen dat vonnis en de beslissing op bezwaar in relevante mate is gewijzigd, is niet gebleken.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Korthals Altes w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003