200300454/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 10 december 2002 in het geding tussen:
[aanvrager], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 7 februari 2000 heeft appellant afwijzend beslist op de aanvraag van [aanvrager] om ontheffing op grond van artikel 3, eerste lid, van de Leefmilieuverordening Recreatieinrichtingen C.A. (hierna: de LMV) van het verbod om opstallen te gebruiken als recreatie-inrichtingen, ten behoeve van de uitbreiding van de openingstijden van de recreatie-inrichting ’t Daklicht, van 06.00 tot 19.00 uur naar 06.00 tot 22.00 uur.
Bij besluit van 3 januari 2002 heeft appellant het daartegen door [aanvrager] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2002, verzonden op 12 december 2002, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [aanvrager] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op23 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 maart 2003 heeft [aanvrager] van antwoord gediend.
Bij besluit van 13 mei 2003 heeft appellant, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank, het bezwaar van [aanvrager] opnieuw ongegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C.M. Krijgsman, ambtenaar der gemeente, en [aanvrager], vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Verhaegh, advocaat te Leiden, is verschenen.
De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Op verzoek van de Afdeling heeft [aanvrager] bij brief van 25 juni 2003 informatie gegeven over de voortzetting van de inrichting. Aangezien beide partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting, heeft de Afdeling vervolgens het onderzoek gesloten.
2.1. ’t Daklicht was aanvankelijk een koffiehuis, waar geen alcoholhoudende dranken werden verstrekt. In de loop van 1998 heeft [aanvrager] de benodigde vergunningen gekregen voor de verstrekking van alcoholhoudende dranken. Vervolgens wenste [aanvrager] een verruiming van de openingstijden. Hij achtte dit noodzakelijk om zijn zaak winstgevend te houden, maar zag hierin ook een mogelijkheid om meer sociale activiteiten te ontplooien, zoals het oprichten van een kaartvereniging.
2.2. Appellant heeft de aanvraag voor een dergelijke verruiming afgewezen, en deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd, omdat naar zijn mening de verruiming van de openingstijden tot achteruitgang van met name de woonomstandigheden in de omgeving van de recreatie-inrichting zal leiden. ’t Daklicht is volgens appellant gelegen in zogenaamd overig gemengd gebied, waarin zich zowel woningen als winkels bevinden. Appellant heeft gewezen op de toelichting op de LMV, volgens welke in gemengde gebieden alleen ontheffing wordt verleend in winkelcentra of gedeelten van straten met allemaal aansluitende winkels op de begane grond. Daarvan is hier geen sprake. Ontheffing is volgens die toelichting bovendien alleen mogelijk bij zogenaamde lichte vormen van horeca, waarbij mede rekening wordt gehouden met reeds in de nabijheid aanwezige horeca. ’t Daklicht kan, aldus appellant, niet worden gerekend tot de categorie lichte horeca, waarvoor als voornaamste criterium geldt het zittend ter plaatse nuttigen van etenswaren, zoals bij een lunchroom of een broodjeszaak. Daarnaast wordt, zo blijkt uit de toelichting, in overig gemengd gebied alleen ontheffing verleend indien sprake is van een duidelijk positieve bijdrage aan de woon- en werkomstandigheden, bijvoorbeeld bij een goed restaurant op een geschikte locatie. Ook daarvan is hier geen sprake. Langere openingstijden zullen tot extra aan- en afloop op straat leiden van mensen die onder invloed van alcohol kunnen zijn, en tot een grotere parkeerdruk, hetgeen de woonomstandigheden nadelig beïnvloedt, aldus appellant.
2.3. De rechtbank heeft overwogen het door appellant ontwikkelde beleid, gelet op doel en uitgangspunten van de LMV, op zichzelf beschouwd niet onredelijk te achten. Naar haar oordeel heeft appellant de (dreigende) achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden als gevolg van verruiming van de openingstijden echter onvoldoende onderzocht. Niet gebleken is, aldus de rechtbank, dat appellant enig onderzoek heeft gedaan naar de bezoekersfrequentie, de verkeersaantrekkende werking van deze inrichting en naar (overlast van) bezoekers die zich buiten op straat bevinden. Vaststaat tevens, zo overweegt de rechtbank, dat al gedurende negen jaren geen klachten over deze inrichting zijn ingediend. Derhalve kan appellant naar haar oordeel geen voldoende betrouwbare uitspraken doen over de effecten van een verruiming van de openingstijden. Zij acht de beslissing op bezwaar daarom onvoldoende zorgvuldig voorbereid en niet voorzien van een voldoende draagkrachtige motivering.
2.4. Appellant bestrijdt laatstgenoemd oordeel met succes. Anders dan de rechtbank is de Afdeling niet van oordeel dat appellant niet in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de mogelijkheid om ook in de avonduren alcoholische dranken te schenken zal (kunnen) leiden tot een achteruitgang van de woonomstandigheden in de omgeving van ’t Daklicht. Nu de LMV mede strekt tot het weren van een dreigende achteruitgang als zojuist bedoeld, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat appellant concrete onderzoeksresultaten over de gevolgen van de latere openstelling van ’t Daklicht had moeten overleggen. Appellant heeft mede acht kunnen slaan op het feit dat het hier een gebied betreft waar de woonomstandigheden vanwege de reeds gevestigde recreatie-inrichtingen, reeds onder druk staan. Gelet hierop kan een consequente toepassing van het beleid niet onredelijk worden geacht. Van bijzondere omstandigheden die tot afwijking van het beleid zouden moeten leiden, is niet gebleken. De door [aanvrager] genoemde gevallen waarin wel ontheffing voor verruiming van de openingstijden is verleend, betreffen horeca-inrichtingen die dergelijke openingstijden reeds voor de inwerkingtreding van de LMV hadden. Dat er een supermarkt in de buurt is met avondopenstelling leidt evenmin tot een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel, nu, nog afgezien van het feit dat detailhandel vooralsnog niet onder het bereik van de LMV valt, de uitstraling daarvan van andere aard is dan die van een recreatie-inrichting met drankvergunning.
Ten overvloede wordt opgemerkt dat uit een bij het hoger beroepschrift gevoegd politierapport blijkt dat de politie vanaf 1999 ‘t Daklicht meermalen heeft bezocht, mede op grond van klachten van omwonenden, waarbij overschrijding van de openingstijden en geluidsoverlast is geconstateerd.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu uit het nagekomen stuk valt op te maken dat [aanvrager] nog belang heeft bij de uitkomst van deze procedure, zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Door de vernietiging van de aangevallen uitspraak is aan de beslissing op bezwaar van 13 mei 2003, die ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in deze procedure mede wordt beoordeeld, de grondslag komen te ontvallen. Dit besluit komt daarom eveneens voor vernietiging in aanmerking.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 10 december 2002, AWB 02/647;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
III. vernietigt het besluit van 13 mei 2003, kenmerk DSO/2003/899.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003