ECLI:NL:RVS:2003:AH9897

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300062/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vergunning voor standplaats op de weekmarkt te Meerssen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank te Maastricht, die op 20 november 2002 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Meerssen, dat op 1 maart 2002 een vergunning verleende voor het innemen van een vaste standplaats op de weekmarkt te Meerssen. De vergunning was verleend voor de verkoop van aardappelen, groente en fruit, met ingang van 1 november 1993. De rechtbank oordeelde dat het besluit van 1 maart 2002 moest worden gezien als een beslissing op het bezwaarschrift van de appellant van 15 november 1993. De appellant was het niet eens met dit oordeel en stelde hoger beroep in bij de Raad van State, waarbij hij zijn gronden aanvulde in brieven van 3 januari en 1 februari 2003.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 juni 2003 ter zitting behandeld. De appellant was aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. L. Bolier. Het college werd vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Goumans, advocaat te Maastricht, en H.H.M. van Dijk, werkzaam bij de gemeente. De Afdeling heeft overwogen dat de rechtbank terecht oordeelde dat de appellant recht had op de standplaats zoals die feitelijk door zijn voorgangers werd ingenomen. De Afdeling bevestigde dat de vergunning van 1 maart 2002 een integrerend onderdeel was van de beslissing op het bezwaarschrift van de appellant. De rechtbank had ook terecht geoordeeld dat de appellant geen gegronde aanspraak kon maken op een andere standplaats dan die welke feitelijk door zijn voorgangers was ingenomen.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 16 juli 2003.

Uitspraak

200300062/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 20 november 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Meerssen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Meerssen (hierna: het college) appellant met ingang van 1 november 1993 vergunning verleend voor het innemen van een vaste standplaats op de voormalige locatie van [partij]) op de weekmarkt te Meerssen voor de verkoop van aardappelen, groente en fruit.
Bij uitspraak van 20 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 februari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L. Bolier, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Goumans, advocaat te Maastricht, en H.H.M. van Dijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In hoger beroep is in geschil het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 1 maart 2002 dient te worden aangemerkt als een beslissing op het bezwaarschrift van appellant van 15 november 1993. Voorts kan appellant zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat appellant de standplaats moet innemen die [partij] feitelijk innam.
2.2. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 28 december 2001, zaak no. 200101207/1, onder meer overwogen dat tussen de gegrondverklaring van de bezwaren van appellant tegen het besluit van 3 november 1993 en de aan hem met terugwerkende kracht verleende standplaatsvergunning over de periode van 1 november 1993 – 1 juli 1994 een onverbrekelijke samenhang bestaat. Deze beslissingen dienen, tezamen met het besluit tot intrekking (lees: herroeping) van de aan [partij] op 3 november 1993 verleende vergunning, te worden opgevat als integrerende bestanddelen van de in heroverweging genomen beslissing op het bezwaarschrift van appellant. De Afdeling heeft in vorengenoemde zaak de uitspraak van de rechtbank van 25 januari 2001, waarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 2 maart 1999 gegrond is verklaard en dit besluit is vernietigd, bevestigd.
2.3. Uit de vergunning van 1 maart 2002 blijkt dat het college deze naar aanleiding van voornoemde uitspraak van de Afdeling heeft verleend. Gelet op hetgeen door de Afdeling in die uitspraak is overwogen, dient de vergunning van 1 maart 2002 als een (nieuw) integrerend bestanddeel van de beslissing op het bezwaarschrift van appellant van 15 november 1993 te worden aangemerkt. De rechtbank heeft zich terecht op hetzelfde standpunt gesteld.
2.4. Het betoog van appellant dat hij wijziging van de standplaatslocatie heeft beoogd met het indienen van zijn bezwaarschrift van 15 november 1993 en dat vorenvermeld oordeel van de rechtbank leidt tot reformatio in peius, kan niet worden gevolgd. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant recht heeft op de standplaats zoals die feitelijk door [partij] werd ingenomen. Niet kan worden staande gehouden dat appellant een gegronde aanspraak kan maken op een andere standplaats. De enkele verklaring van [naam 1], die appellant ter adstructie van zijn betoog heeft overgelegd, is door het college weersproken en leidt niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college de nummering van de standplaatslocatie bij besluit van 1 maart 2002 heeft mogen aanpassen aan de werkelijke situatie. Niet valt in te zien waarom het college niet zou mogen terugkomen van een door het college in het verleden gemaakte administratieve fout bij de nummering van de standplaatslocaties. De aanspraak van appellant strekt immers niet verder dan tot de standplaatslocatie welke feitelijk door zijn voorgangers [naam 2] en [partij] is ingenomen. De stelling van appellant dat hij de wijziging van de standplaatslocatie heeft beoogd met het indienen van zijn bezwaarschrift van 15 november 1993 kan daarbij reeds daarom niet worden gevolgd, omdat de nummering van standplaatsen eerst in 1998 is ingevoerd. Gelet op het vorenstaande is van reformatio in peius geen sprake.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. De Leeuw-van Zanten
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003
97-421.