ECLI:NL:RVS:2003:AH9894

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206933/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking standplaatsvergunning en wijziging standplaatslocaties door college van burgemeester en wethouders van Meerssen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht, die zich richtte op de intrekking van zijn standplaatsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Meerssen. Het college had op 31 mei 2000 aan de appellant medegedeeld dat zijn standplaatsvergunning van 2 maart 1999 werd ingetrokken, voor zover het betreft de abusievelijk opgenomen standplaatsnummers 14, 15, 16 en 17. Tevens werd een nieuwe vergunning verleend met gewijzigde standplaatsnummers. De appellant werd verzocht om zijn standplaats op de weekmarkt in te nemen, met de waarschuwing dat bij niet-naleving zijn vergunning zou worden ingetrokken.

De rechtbank had in haar uitspraak van 20 november 2002 het beroep van de appellant tegen het besluit van 5 december 2000 gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen de sommatie om de standplaats in te nemen niet-ontvankelijk verklaard. De appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij zijn bezwaren tegen de wijziging van de standplaatslocaties opnieuw naar voren bracht. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 juni 2003 behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de appellant geen rechtens te beschermen belang meer had bij een beoordeling van het besluit van 5 december 2000, aangezien het college inmiddels een nieuwe vergunning had verleend. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 16 juli 2003.

Uitspraak

200206933/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 20 november 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Meerssen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Meerssen (hierna: het college) aan appellant medegedeeld dat de aan hem verleende standplaatsvergunning van 2 maart 1999 wordt ingetrokken, voorzover het betreft de abusievelijk opgenomen standplaatsnummers, te weten 14, 15, 16, en 17, onder het verlenen van een nieuwe vergunning met de standplaatsnummers 15 (gedeeltelijk), 16, 17 en 18 (gedeeltelijk). Verder heeft het college appellant verzocht om op 8 juni 2000 zijn standplaats op de weekmarkt te Meerssen in te nemen en aangekondigd dat, indien hij zonder gegronde opgave van reden vanaf voornoemde datum zijn standplaats niet inneemt, zijn standplaatsvergunning op grond van het bepaalde in artikel 3.2 in samenhang met artikel 4.2 van de Marktverordening Gemeente Meerssen 1998 zal zijn ingetrokken.
Appellant heeft hiertegen bij brief van 13 juni 2000 bezwaar gemaakt. Hij heeft bij brief van 26 september 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) tegen het uitblijven van een beslissing op dit bezwaar.
Bij besluit van 5 december 2000 heeft het college het bezwaar alsnog
niet-ontvankelijk verklaard voorzover dit gericht was tegen de mededeling dat appellant zijn standplaats feitelijk moet innemen bij gebreke waarvan zijn vergunning zal zijn ingetrokken, het bezwaar gericht tegen het toekennen van een frontbreedte van twaalf meter in plaats van zestien meter gegrond verklaard onder het opnemen van de navolgende standplaatsnummers, de helft van 15, 16, 17, 18 en de helft van 19, en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank — voorzover thans van belang — het beroep tegen het besluit van
5 december 2000 voorzover het de wijziging van de standplaatslocaties betreft niet-ontvankelijk verklaard, het beroep voor het overige gegrond verklaard, het bestreden besluit, voorzover het de sommatie om standplaats in te nemen betreft, vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 januari 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 februari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juni 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L. Bolier, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J.M. Goumans, advocaat te Maastricht, en H.H.M. van Dijk, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In hoger beroep is in geschil het oordeel van de rechtbank dat het beroep tegen het besluit van 5 december 2000, voorzover het de wijziging van de standplaatslocatie betreft, niet-ontvankelijk is, alsmede het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 5 december 2000 geheel in stand kunnen blijven.
2.2. Het besluit van 31 mei 2000 strekte tot een wijziging van de in het besluit van 2 maart 1999 opgenomen standplaatslocaties. Vaststaat dat het besluit van 2 maart 1999 bij uitspraak van de rechtbank van 25 januari 2001 is vernietigd, hetgeen is bevestigd door de Afdeling bij uitspraak van 28 december 2001. Voorts is gebleken dat het college op 1 maart 2002 een nieuw besluit heeft genomen waarbij aan appellant met ingang van 1 november 1993 een vergunning is verleend voor een vaste standplaats. Tegen dit besluit heeft appellant eveneens beroep en hoger beroep aangetekend, waarbij wederom de locatie van de standplaats in geschil is. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat appellant geen rechtens te beschermen belang meer heeft bij een beoordeling van het besluit van 5 december 2000 voorzover daarbij de bezwaren van appellant tegen de in het besluit van 31 mei 2000 genoemde standplaatslocaties ongegrond zijn verklaard.
2.3. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat appellant geen belang meer heeft bij een nieuwe beslissing op bezwaar, zodat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 5 december 2000 in stand kunnen blijven. Appellant voert aan dat hij ter verkrijging van schadevergoeding een vordering heeft ingesteld bij de burgerlijke rechter. Anders dan appellant is de Afdeling van oordeel dat dit geen grond oplevert om aan te nemen dat appellant nog belang heeft bij een nieuwe beslissing op bezwaar. Bij de beoordeling daarvan is immers de (gedeeltelijke) vernietiging van het besluit van 5 december 2000 door de bestuursrechter, met de gronden waarop dit oordeel berust, een gegeven. Een nieuwe beslissing op bezwaar zou derhalve voor het in die procedure te vormen oordeel geen toegevoegde waarde hebben.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. De Leeuw-van Zanten
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003
97-421.