200206843/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 15 november 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg.
Bij besluit van 23 april 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (hierna: het college) aan de Woningstichting St. Lambertus (hierna: de stichting) vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), en bouwvergunning verleend voor het realiseren van een zorgcentrum op het perceel Slimstraat 40 te Udenhout, kadastraal bekend gemeente Tilburg, sectie F, nummer 4283 (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 november 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 november 2002, verzonden op 19 november 2002, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 17 februari 2003 en 19 maart 2003 heeft de stichting een reactie ingediend naar aanleiding van het hoger-beroepschrift.
Bij brief van 24 februari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 27 maart 2003 heeft appellant nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. O.P. Gier en ir. C. van der Doelen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, als partij gehoord.
2.1. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het onder meer op het perceel van toepassing zijnde bestemmingsplan “Kom Udenhout”.
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, eerste volzin, van de WRO, voorzover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Ingevolge de laatste volzin van dit artikellid kan de gemeenteraad deze vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de WRO wordt een bestemmingsplan, voor zover thans van belang, tenminste eenmaal in de tien jaren herzien. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen gedeputeerde staten op verzoek van de gemeenteraad voor ten hoogste tien jaren vrijstelling verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bestemmingsplan “Kom Udenhout” niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien en dat derhalve ten onrechte geen toepassing is gegeven aan artikel 19, vierde lid, van de WRO.
2.4. Dit betoog slaagt. Het bestemmingsplan “Kom Udenhout” is door de gemeenteraad Udenhout op 23 november 1989 vastgesteld. Bij besluit van 3 juli 1990 hebben gedeputeerde staten van Noord-Brabant het bestemmingsplan gedeeltelijk goedgekeurd.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de WRO, zoals die wet luidde tot 1 januari 1994, is het besluit van gedeputeerde staten tot goedkeuring onherroepelijk ten aanzien van die gedeelten van een bestemmingsplan, waartegen bij hen geen bezwaren zijn ingediend en waarop bij hen ingediende bezwaren niet mede betrekking hebben. Gedeputeerde staten omschrijven deze gedeelten in dat besluit en geven deze gedeelten op de tot het plan behorende kaart en in de daarbij behorende voorschriften aan.
De Afdeling stelt vast dat de bij gedeputeerde staten ingediende bezwaren niet zijn gericht tegen het plandeel, waarin het onderhavige bouwplan is gesitueerd, en daar ook geen betrekking op hadden.
Ingevolge het bepaalde in artikel 29, eerste lid, voornoemd, is dit plangedeelte door het goedkeuringsbesluit dan ook onherroepelijk geworden.
Gelet hierop, kan niet staande worden gehouden dat de termijn als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de WRO, een aanvang nam op een ander, later tijdstip dan het door gedeputeerde staten genomen besluit van 3 juli 1990. Met het besluit van gedeputeerde staten is het onderhavige plandeel voor het betrokken gebied als bestemmingsplan gaan gelden. Hetgeen uiteindelijk wordt beslist over de niet goedgekeurde plandelen, welke andere percelen betreffen dan die waarop het project is gerealiseerd, is niet van belang voor de beoordeling van de vraag of ten aanzien van het plandeel, waar het project wordt gerealiseerd, is voldaan aan de ingevolge artikel 33, eerste lid, van de WRO op de gemeenteraad rustende verplichting.
2.5. Ten tijde van het verlenen van de vrijstelling (23 april 2001) was het bestemmingsplan “Kom Udenhout” nog niet overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO herzien. Nu niet is gebleken van een vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO en ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen ontwerp voor een herziening ter inzage was gelegd danwel voor het gebied een voorbereidingsbesluit gold, was niet voldaan aan de in artikel 19, vierde lid, van de WRO vervatte voorwaarden voor het kunnen verlenen van vrijstelling als bedoeld in het eerste lid van deze bepaling.
2.6. Het hoger beroep is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen.
2.7. Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Breda van 15 november 2002, 2092 WRO19;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg van 12 november 2001, 2.700/142899/1;
V. gelast dat de gemeente Tilburg aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 267,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003