ECLI:NL:RVS:2003:AH9890

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206404/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen heffingen voor erkenning luchtvaarttoezicht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Heli Holland B.V. tegen de Minister van Verkeer en Waterstaat. De minister heeft op 14 december 1999 en 5 juli 2000 facturen gestuurd voor heffingen die verband houden met de erkenning van appellante op basis van artikel 93 van de Regeling toezicht Luchtvaart. De rechtbank te Assen heeft op 22 oktober 2002 de beslissingen van de minister op bezwaar vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, die de zaak op 24 april 2003 heeft behandeld.

De Raad van State overweegt dat de minister de kosten voor de erkenning en de bijbehorende werkzaamheden in rekening heeft gebracht, en dat deze kosten volgens de Regeling Tarieven Rijksluchtvaartdienst 1998 zijn vastgesteld. Appellante betwist dat de gedeclareerde werkzaamheden zijn verricht in het kader van de herafgifte van de erkenning en stelt dat het gaat om kosten voor steekproeven die onder de handhavingstaak van de minister vallen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de minister aan zijn motiveringsplicht heeft voldaan en dat de steekproeven ook gericht zijn op de herafgifte van de erkenning.

De Raad van State bevestigt het oordeel van de rechtbank en oordeelt dat de minister niet verplicht is om te onderzoeken of appellante de kosten aan haar klanten doorberekent. De argumenten van appellante over de hoogte van de kosten en de vergelijking met andere bedrijven in de EU worden verworpen. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200206404/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, “Heli Holland B.V.”, gevestigd te Emmer-Compascuum,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Assen van 22 oktober 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
De Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) heeft appellante op 14 december 1999 en 5 juli 2000 facturen gezonden voor heffingen met betrekking tot de erkenning van appellante ingevolge artikel 93 van de Regeling toezicht Luchtvaart (hierna: de Regeling).
Bij besluit van 9 april 2001 heeft de minister het tegen het besluit van 14 december 1999 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft de minister het tegen het besluit van 5 juli 2000 door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellante ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 januari 2003, heeft de minister van antwoord gediend.
Bij brief van 11 april 2003 heeft appellante nadere stukken ingediend, die in kopie naar de minister zijn gestuurd.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P. van Rossum, advocaat te Emmen, en [belanghebbenden], werkzaam bij Heli Holland B.V., de minister, vertegenwoordigd door mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den haag, en mr. P.I.W.R. Maandag, mr. C.J. Kuiper, drs. S. Veenstra en ir. P. Zaalberg, allen werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 88, derde lid, van de Regeling, voorzover hier van belang, moeten klein onderhoud en tussentijdse belangrijke herstellingen van luchtvaartuigen worden verricht door of onder toezicht van een erkende natuurlijke persoon of rechtspersoon als bedoeld in artikel 93 van de Regeling.
Ingevolge artikel 93, eerste lid en eerste volzin, van de Regeling, voorzover hier van belang, kunnen natuurlijke personen en rechtspersonen die werkzaamheden verrichten verband houdend met de luchtwaardigheid van luchtvaartuigen, door de minister worden erkend, indien zij voldoen aan de door hem voor de verkrijging van een erkenning gestelde regelen.
Ingevolge artikel 159, eerste lid, van de Regeling, wijst de minister werkzaamheden en dienstverleningen, verbonden aan de toepassing van de bepalingen van de Luchtvaartwet en zijn uitvoeringsmaatregelen, aan, voor het verrichten waarvan een vergoeding van de daarmee voor de overheid verband houdende kosten verschuldigd is door belanghebbende en stelt de verschuldigde vergoeding vast.
2.1.1. In artikel 4, eerste lid en onder c, van de Regeling Tarieven Rijksluchtvaartdienst 1998, Stb. 1997, 249 (hierna: de Regeling tarieven), is bepaald dat voor de werkzaamheden in het kader van het toezicht en herafgifte erkenning van bedrijven ingevolge artikel 93 van de Regeling een tarief van ƒ 185,00 (€ 83,95) per uur in rekening wordt gebracht.
Ingevolge het derde lid van voornoemd artikel worden de kosten zoals bedoeld in het eerste lid achteraf per kwartaal in rekening gebracht. De kosten worden vastgesteld door vermenigvuldiging van het genoemde tarief met het aantal werkelijk bestede uren.
2.2. Appellante verzorgt de exploitatie, verkoop en onderhoud van helikopters en de opleiding van (helikopter)piloten. De minister heeft voor de (her)afgifte van de erkenning van appellante als bedoeld in artikel 93 van de Regeling, twee facturen gestuurd voor werkzaamheden die hij in dat kader ten behoeve van appellante heeft verricht. De rechtbank heeft de beslissingen op bezwaar, waarbij de minister de primaire besluiten heeft gehandhaafd, vernietigd wegens een motiveringsgebrek. Zij heeft de rechtsgevolgen in stand gelaten, aangezien naar het oordeel van de rechtbank de minister alsnog aan zijn motiveringsplicht heeft voldaan door hangende de procedure bij de rechtbank een nadere specificatie van de facturen over te leggen.
2.3. Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten op bezwaar in stand kunnen blijven. Volgens appellante zijn de gedeclareerde werkzaamheden niet verricht in het kader van de herafgifte van de erkenning, maar betreffen het onder meer kosten voor steekproeven, hetgeen volgens appellante valt onder de handhavingstaak van de minister, welke kosten volgens appellante niet aan haar kunnen worden doorberekend. Zij is dan ook van mening dat de facturen, welke bij de beslissingen op bezwaar zijn gehandhaafd, inhoudelijk niet rechtmatig zijn.
2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de door de minister verstrekte urenspecificatie geen aanleiding geeft te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de minister dat ook de steekproeven gericht zijn op onderzoek met het oog op herafgifte van de erkenning. Er is geen grond voor het oordeel dat de steekproeven als hier bedoeld, niet conform het Rapport “Maat houden, een kader voor doorberekening van toelatings- en handhavingskosten”, BIDOC Ministerie van Justitie, juni 1996, aangeboden aan de Tweede Kamer bij brief van 19 juli 1996 van de Minister van Justitie (TK 1995-1996, 24 036, nr 22) kunnen worden aangemerkt als werkzaamheden in het kader van posttoelating, waarvan de kosten aan appellante konden worden doorberekend. Bovendien is ter zitting komen vast te staan dat de minister van tevoren aankondigt dat in het kader van herafgifte een steekproef gaat plaatsvinden. Niet is gebleken dat het hier kosten betreft van steekproeven die betrekking hebben op preventieve handhaving.
2.4. Het betoog van appellante dat de rechtbank voorbij gaat aan het feit dat appellante schade heeft geleden door de late en niet gespecificeerde facturen, faalt ook. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister bij het in rekening brengen van kosten niet hoeft te onderzoeken of en zo ja, op welke wijze appellante deze kosten aan haar klanten doorberekent. Dat de handelwijze van de minister volgens appellante een optimale bedrijfsvoering belemmert, maakt dit niet anders.
2.5. Hetgeen appellante ter zitting in hoger beroep nog heeft aangevoerd, te weten dat de minister een te hoog uurtarief berekent, dat appellante wordt benadeeld ten opzichte van andere bedrijven doordat de reistijd wordt doorberekend, dat de minister bedrijven in Nederland benadeelt ten opzichte van bedrijven in andere landen van de Europese Unie, door de hoge kosten van inspecties die in die andere landen niet in rekening worden gebracht, leidt, evenmin als haar bezwaren tegen de Regeling tarieven als zodanig, tot het slagen van het hoger beroep. Niet is gebleken dat appellante deze gronden niet eerder dan ter zitting in hoger beroep in de procedure naar voren had kunnen brengen. Artikel 8:69 van de Awb brengt niet met zich dat partijen in strijd met de goede procesorde nog nieuwe stellingen ter zitting kunnen inbrengen.
2.6. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003
91-426.