ECLI:NL:RVS:2003:AH9885

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206280/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • K. Brink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering vergunning voor vleesvarkenshouderij op basis van Wet milieubeheer

In deze zaak heeft de Raad van State op 16 juli 2003 uitspraak gedaan over een beroep dat was ingesteld door een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen. Het college had op 23 september 2002 geweigerd om aan de appellant een vergunning te verlenen voor het veranderen van een vleesvarkenshouderij op een specifiek perceel. Dit besluit werd op 21 oktober 2002 ter inzage gelegd. De appellant heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij de gronden zijn aangevuld in december 2002. Tijdens de zitting op 22 mei 2003 waren zowel de appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat, als de verweerder aanwezig.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de verweerder onbevoegd was om het besluit van 23 september 2002 te nemen. Dit oordeel is gebaseerd op de Wet milieubeheer, waarin is bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn om te beslissen op aanvragen om vergunningen, tenzij er specifieke uitzonderingen zijn. In dit geval bleek dat de inrichting waarvoor de vergunning was aangevraagd, onder de bevoegdheid van de gedeputeerde staten viel, omdat het ging om een inrichting die afvalstoffen opslaat en verwerkt.

De Raad van State concludeerde dat de aanvraag betrekking had op een inrichting die meer dan 50 m³ van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen opslaat en dat het college van gedeputeerde staten als bevoegd gezag moest optreden. Hierdoor was het besluit van het college van burgemeester en wethouders in strijd met de wet en werd het beroep gegrond verklaard. Het bestreden besluit werd vernietigd en de verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 684,07 bedroegen, inclusief een vergoeding voor het griffierecht van € 109,00.

Uitspraak

200206280/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 september 2002, kenmerk 975114/WM. 27-97, heeft verweerder geweigerd aan appellant krachtens de Wet milieubeheer vergunning te verlenen voor het veranderen van een vleesvarkenshouderij op het perceel [locatie] te [woonplaats], kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 21 oktober 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 26 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 november 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 december 2002.
Bij brief van 9 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2003, waar appellant, in persoon en vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en verweerder, vertegenwoordigd door C.W.C. Bastiaanse, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [partij] gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Appellant betoogt primair dat verweerder onbevoegd was om het besluit van 23 september 2002 te nemen.
2.2. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer zijn burgemeester en wethouders van de gemeente, waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning, behoudens in gevallen, als bedoeld in het tweede, het derde en het vierde lid.
Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat ten aanzien van daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, of Onze Minister bevoegd zijn te beslissen op de aanvraag om een vergunning.
Ingevolge artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) zijn gedeputeerde staten van de provincie waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, bevoegd te beslissen op de aanvraag om een vergunning ten aanzien van inrichtingen die behoren tot een categorie die daartoe in bijlage I is aangewezen.
Categorie 8.1 van bijlage I behorende bij het Besluit betreft – voor zover hier van belang – inrichtingen voor: a. het kweken, fokken, mesten, houden, verhandelen, verladen of wegen van dieren.
Ingevolge categorie 28.4, zoals opgenomen in bijlage I behorende bij het Besluit, zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van inrichtingen, behorende tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor onder meer: onder a, sub 6°: het opslaan van andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 50 m3 of meer, en onder c, sub 1°, voorzover hier van belang: het mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen.
2.3. Eerder (uitspraak van 14 mei 2003, in zaak nr. 200203938/1, JM 2003/77) heeft de Afdeling overwogen dat bijproducten die zijn aan te merken als residuen van productieprocessen in de voedingsmiddelenindustrie en waarvan de leveranciers zich ontdoen of moeten ontdoen in de zin van artikel 1, onder a van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, afvalstoffen zijn. Er is geen reden om daarover thans anders te oordelen.
2.4. Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag en de daarbij behorende tekening blijkt dat in de inrichting een brijvoerinstallatie aanwezig is met een opslagcapaciteit van 400 m3. Aannemelijk is dat in deze installatie van buiten de inrichting afkomstige bijproducten, als bedoeld in de voormelde uitspraak van 14 mei 2003, worden verwerkt.
2.5. Geconcludeerd moet derhalve worden dat de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die over de capaciteit beschikt om meer dan 50 m³ van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen, welke niet vermeld zijn in categorie 28.4, onder a, sub 1 tot en met 5, van het Besluit, op te slaan en vervolgens te mengen en thermisch te behandelen. De categorieën 28.7 of 28.8 van bijlage I behorende bij het Besluit, waarin een uitzondering is gemaakt op onder andere categorie 28.4, onder a, sub 6, zijn niet van toepassing.
Dat brengt mee dat de inrichting onder meer onder categorie 28.4 van bijlage I van het Besluit valt. Nu in categorie 28.4 het college van gedeputeerde staten is aangewezen als bevoegd gezag, is het besluit van 23 september 2002 in strijd met artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 en bijlage I van het Besluit onbevoegd genomen.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen van 23 september 2002, kenmerk 975114/WM. 27-97;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 684,07, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Steenbergen te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Steenbergen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. K. Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003
154-314.