ECLI:NL:RVS:2003:AH9884

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206225/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • W. van Hardeveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van last onder dwangsom voor bedrijfsmatige activiteiten in strijd met de Wet milieubeheer

In deze zaak gaat het om de handhaving van een last onder dwangsom die door de gemeente Albrandswaard is opgelegd aan een appellant voor het bedrijfsmatig houden van paarden en koeien op een perceel in strijd met de Wet milieubeheer. De last onder dwangsom, opgelegd op 9 april 2002, was vastgesteld op € 680,00 per dag voor elke dag dat de overtreding voortduurde, met een maximumbedrag van € 13.600,00. De appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze last, maar de gemeente heeft het bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. Hierop heeft de appellant beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 9 mei 2003, waarbij de appellant en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de gemeente. De appellant betoogde dat de last onterecht was opgelegd, omdat hij een vergunning voor het houden van paarden had aangevraagd en dat de woning op het perceel niet als stankgevoelig object kon worden aangemerkt. De gemeente stelde echter dat de afstand tussen de woning en de stal waar de paarden werden gehouden minder dan 50 meter was, wat leidde tot onaanvaardbare stankhinder.

De Raad van State oordeelde dat de gemeente bevoegd was om de last onder dwangsom op te leggen en dat de appellant niet had aangetoond dat hij een ontvankelijke vergunningaanvraag had ingediend. De Raad concludeerde dat de last onder dwangsom rechtmatig was en dat de appellant voldoende tijd had gekregen om aan de last te voldoen. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde de handhaving van de last onder dwangsom.

Uitspraak

200206225/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Albrandswaard,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 april 2002 heeft verweerder aan [partij] een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op € 680,00 per dag dat in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer op het perceel [locatie] te [plaats] bedrijfsmatige activiteiten plaatsvinden. Het maximumbedrag waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 13.600,00. Voor de last geldt een begunstigingstermijn van twee maanden.
Bij besluit van 7 november 2002, verzonden op 12 november 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, appellant eveneens als overtreder aangemerkt en de begunstigingstermijn op twee weken na inwerkingtreding van dit besluit gesteld.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2003, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y. van Hoven en A.W. Venderbos, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bij besluit van 9 april 2002 opgelegde last onder dwangsom ten aanzien van het in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer bedrijfsmatig houden van paarden en koeien op het perceel [locatie] te [plaats] gehandhaafd.
2.2. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd. Hij is van mening dat het verlenen van een vergunning – eventueel een tijdelijke - voor het houden van paarden op de onderhavige plaats mogelijk is. Appellant voert hierbij aan dat hij een aanvraag voor het houden van paarden heeft ingediend. Voorts voert hij onder verwijzing naar paragraaf 2, subparagraaf 2.2, onderdeel 6, derde alinea, van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) aan dat de woning [locatie] niet als stankgevoelig object kan worden aangemerkt, omdat bij opsplitsing van de veehouderij zowel de voormalige bedrijfswoning [locatie] als de veehouderij zich binnen hetzelfde bouwblok bevinden. Daarnaast wordt volgens appellant reeds vele jaren op het onderhavige perceel vee gehouden. Appellant is verder van mening dat niet duidelijk is welke maatregelen hij moet treffen om aan de opgelegde last te voldoen. Voorts is de in het bestreden besluit opgenomen begunstigingstermijn van twee weken te kort om aan de opgelegde last te voldoen, zo stelt appellant.
2.3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat legalisering van de ten tijde van het bestreden besluit met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer strijdige situatie niet mogelijk is. Volgens hem dient de woning op het perceel [locatie] als een stankgevoelig object als bedoeld in de Richtlijn te worden aangemerkt. Nu de afstand tussen voornoemde woning en de stal waar de paarden (illegaal) worden gehouden minder dan 50 meter bedraagt, leidt het houden van paarden tot onaanvaardbare stankhinder, zo stelt verweerder.
2.4. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid strekt een last onder dwangsom ertoe de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel een herhaling van de overtreding te voorkomen.
Ingevolge het derde lid wordt voor het opleggen van een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
Ingevolge het vierde lid stelt het bestuursorgaan de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd. Het vastgestelde bedrag moet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Ingevolge het vijfde lid wordt in de beschikking die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding of het voorkomen van verdere overtreding, een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
2.5. Onbestreden staat vast dat verweerder ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bevoegd was tot het opleggen van een last onder dwangsom, nu in strijd met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer bedrijfsmatig paarden en koeien binnen de inrichting werden gehouden. Er dient derhalve beoordeeld te worden of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het onderhavige geschil beperkt zich blijkens het verhandelde ter zitting tot de vraag of ten tijde van het nemen van het bestreden besluit het houden van paarden op voornoemd perceel op korte termijn kon worden gelegaliseerd.
2.6. Ter zitting is gebleken dat appellant geen ontvankelijke aanvraag voor een vergunning voor het houden van paarden op genoemd perceel heeft ingediend.
Zo er al een ontvankelijke vergunningaanvraag zou zijn ingediend, dan overweegt de Afdeling gelet op de beroepsgronden van appellant als volgt.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hanteert verweerder, nu in bijlage 1 van de Richtlijn geen omrekeningsfactoren dan wel vaste afstanden zijn opgenomen voor paarden, een vaste bestuurspraktijk, die inhoudt dat in beginsel slechts dan geen sprake is van onaanvaardbare stankhinder indien tussen een inrichting waarvoor de Richtlijn geen omrekeningsfactoren dan wel vaste afstanden verschaft (zoals paarden) en een stankgevoelig object een afstand van 50 meter is gelegen, met uitzondering van de gevallen waarin het aantal te houden paarden niet meer dan 5 bedraagt. Uit de stukken komt naar voren dat de veestapel in de inrichting ongeveer 50 paarden telt. Gesteld noch gebleken is dat ten tijde van het primaire en bestreden besluit een sterk afwijkend veebestand aanwezig was. De afstand van de loods waar het merendeel van de paarden wordt gehouden, gelegen op het perceel [locatie], tot de dichtstbijzijnde woning [locatie] bedraagt in het onderhavige geval, nu deze loods grenst aan voormelde woning, beduidend minder dan 50 meter. Niet gebleken is dat verweerder in een situatie vergelijkbaar met de onderhavige wel een vergunning voor het houden van paarden heeft verleend.
Voorzover appellant heeft aangevoerd dat de betrokken woning niet als stankgevoelig object kan worden aangemerkt, gelet op het bepaalde in paragraaf 2, subparagraaf 2.2 onderdeel 6, derde alinea, van de Richtlijn, overweegt de Afdeling als volgt. Dit onderdeel van de Richtlijn ziet op de situatie dat sprake is van opsplitsing van een veehouderij. De oorspronkelijke bedrijfswoning wisselt van eigendom, terwijl de bedrijfsgebouwen in functie blijven. Aangezien in een dergelijk geval de nieuwe bewoner dit heeft kunnen meewegen in zijn besluit zich daar te vestigen, is het niet redelijk dat dit tot beperkingen leidt voor de veehouderij. Als regel geldt hier dat wanneer een woning en een veehouderij zich binnen hetzelfde in het bestemmingsplan vastgelegde bouwblok bevinden, de woning voor de veehouderij geen gevoelig object is in de zin van de Richtlijn.
De Afdeling stelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat de woning [locatie] tot het begin van de jaren 80 van de vorige eeuw een dienstwoning was bij een agrarisch bedrijf, mede omvattende de gebouwen van de inrichting van appellant gelegen aan de [locatie]. Na beëindiging van dit agrarisch bedrijf is de woning verkocht aan de huidige bewoner. De overige onderdelen van het voormalig agrarisch bedrijf zijn verkocht aan [partij]. Op 15 september 1984 is aan [partij] krachtens de Hinderwet een vergunning verleend voor een aannemingsbedrijf gelegen aan de [locatie] tot en met [locatie]. Er is blijkens de stukken geen vergunning verleend voor het houden van dieren op onderhavig perceel. Ook overigens is niet gebleken dat de activiteiten op het perceel [locatie] tot en met [locatie] een voortzetting zouden zijn van het voormalig agrarisch bedrijf. Eerst vanaf 1995 is appellant blijkens de stukken op voornoemd perceel begonnen met de exploitatie van een paardenhouderij. Er is dan ook geen sprake van een situatie waarin de bedrijfsgebouwen na opsplitsing van de voormalige veehouderij in functie zijn gebleven. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van functieverandering als bedoeld in genoemd onderdeel van de Richtlijn en de woning dient te worden aangemerkt als stankgevoelig object.
Uitgaande van het door verweerder gehanteerde toetsingskader ligt onder voornoemde omstandigheden, waarbij niet aan de minimaal aan te houden afstand ter voorkoming van stankhinder wordt voldaan, vergunningverlening voor het houden van meer dan 5 paarden op het perceel [locatie] dan ook niet in de rede. Daarom heeft verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom gebruik kunnen maken. Een mogelijke oplossing in de vorm van verplaatsing van de paarden naar een andere plek binnen de inrichting maakt, wat hier ook van zij, het vorenstaande niet anders. De last onder dwangsom heeft immers ten doel een einde te maken aan het houden van paarden in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer in een bedrijfssituatie ten tijde van het primaire en het bestreden besluit, waarin van een andere situering van de paarden dan in voormelde loods nog geen sprake was.
2.7. Voorzover appellant aanvoert dat niet duidelijk is welke maatregelen hij moet treffen om aan de opgelegde last onder dwangsom te voldoen, overweegt de Afdeling als volgt.
Uit het dictum van het bestreden besluit blijkt dat verweerder heeft gelast de in strijd met artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer bedrijfsmatige activiteiten op het perceel [locatie] te beëindigen. Dit artikel bepaalt dat het verboden is zonder daartoe verleende vergunning een inrichting te veranderen of de werking daarvan te veranderen. Volgens de in het bestreden besluit gegeven omschrijving van de last onder dwangsom wordt voornoemd artikel niet overtreden als het bedrijfsmatig houden van paarden en koeien wordt gestaakt. Er mogen, zo blijkt uit het bestreden besluit niet meer dan vijf paarden en drie koeien op het onderhavige perceel aanwezig zijn. De aannemingsactiviteiten op voornoemd perceel, waarvoor bij besluit van 15 september 1984 krachtens de Hinderwet een vergunning is verleend, vallen derhalve niet onder de onderhavige last onder dwangsom. Gelet op het vorenstaande is het naar het oordeel van de Afdeling voldoende duidelijk welke maatregelen genomen moeten worden om aan de opgelegde last onder dwangsom te voldoen.
2.8. Ten aanzien van de bij het bestreden besluit opgelegde begunstigingstermijn overweegt de Afdeling dat de in dit besluit opgenomen termijn van twee weken een extra termijn is om aan de bij besluit van 9 april 2002 opgelegde last onder dwangsom te voldoen. Niet aannemelijk is geworden dat deze begunstigingstermijn te kort is om de overtreding van artikel 8.1, eerste lid, onder b, van de Wet milieubeheer ongedaan te maken. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder deze termijn in redelijkheid aan het bestreden besluit heeft kunnen verbinden.
2.9. Het beroep is gelet op het vorenstaande ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003
312-374.