200205904/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel,
verweerder.
Bij besluit van 10 september 2002, kenmerk 4014/00, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de handel in straal- en verfspuitapparatuur, de verhuur en onderhoud van compressoren en stoffilterunits en de op- en overslag van bulkstoffen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Heerewaarden. Dit besluit is op 26 september 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 december 2002.
Bij brief van 9 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Groenenboom-Steffens en
ing. H.N.G. van Dalen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Appellant is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting bestemd voor een groothandel in straal- en verfspuitapparatuur, een straal- en verfspuitcabine, de verhuur van compressoren, stoffilterunits en dergelijke, de op- en overslag van bulkstoffen en het afleveren van dieselolie.
Voor de inrichting is eerder op 28 december 1983 een oprichtingsvergunning krachtens de Hinderwet verleend. Deze vergunning had betrekking op een straalgritbedrijf. Op 19 januari 1996 is ten behoeve van de inrichting een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer ingediend. In deze melding is aangegeven dat binnen de inrichting diverse straal- en verfspuitactiviteiten plaatsvinden.
2.2. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is wat betreft de gronden inzake strijd met de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de gronden inzake strijd met de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet wel hun grondslag in de bedenkingen. Daarin is immers aangevoerd dat uitbreiding van het gebruik op het bedrijventerrein in strijd is met het natuurontwikkelingsproject "Fort Sint Andries", alsmede dat het bestreden besluit verstoring van de rust in het aangrenzende natuurgebied "Buitenpolder Heerewaarden" oplevert. Het beroep is daarom ontvankelijk.
2.3. Voorts heeft verweerder zich ter zitting erop beroepen dat appellant strijd met de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; de Vogelrichtlijn) alsmede met de Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; de Habitatrichtlijn) niet als bedenking tegen het ontwerpbesluit heeft ingebracht en het beroep ook in zoverre niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard.
De Afdeling constateert dat appellant deze beroepsgrond niet in zijn bedenkingen heeft aangevoerd. Zij is echter van oordeel dat dit niet in de weg staat aan beoordeling daarvan, nu het hier gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou kunnen leiden dat het gemeenschapsrechtelijke effectiviteitsbeginsel wordt geschonden.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellant stelt te vrezen voor geluidoverlast. Hierbij betoogt appellant in de eerste plaats dat verweerder niet in overeenstemming met de aanvraag een locatie voor het laden en lossen, de zogenoemde loswal, vergund heeft. Appellant wijst erop dat uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport zou blijken dat de betreffende loswal circa 80 meter in zuidwestelijke richting is verplaatst, waardoor de geluidbelasting op de woning van appellant zou afnemen, terwijl verweerder zou stellen van een dergelijke verplaatsing geen weet te hebben.
2.5.1. Verweerder stelt dat de in het akoestisch rapport gestelde verplaatsing van de loswal ziet op een nog te realiseren situatie, welke bij de beoordeling van de aan de vergunning ten grondslag liggende aanvraag niet relevant is geweest. De loswal is vergund op de locatie waarop deze ook onder de vergunning van 28 december 1983 was vergund.
2.5.2. De vergunningaanvraag bestaat uit een aanvraagformulier met toelichting, een bijbehorende tekening alsmede een akoestisch rapport en een geur- en stofonderzoek. Blijkens deze stukken behoort bij de inrichting een bedrijfsterrein waar aan- en afvoerbewegingen en laad- en losactiviteiten plaatsvinden. Ten behoeve van laatstgenoemde activiteiten is in de aanvraag een loswal opgenomen, waarbij op de bij de aanvraag behorende tekening is aangegeven op welke plek deze loswal in de inrichting is gesitueerd. In het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport zijn geluidwaarden opgenomen, welke zouden gelden wanneer de inrichting conform de bij de aanvraag behorende tekening in werking zou zijn. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 1.1.1 maakt de vergunningaanvraag deel uit van het bestreden besluit.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel, dat de loswal vergund is op de locatie zoals aangegeven op de bij de aanvraag behorende tekening. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
Ten overvloede overweegt de Afdeling nog dat ter zitting is gebleken dat, in afwijking van de vigerende vergunning van 28 december 1983, op het terrein van de inrichting een tijdelijke loswal in gebruik is geweest, welke zich op ongeveer 80 meter afstand van de bij het bestreden besluit vergunde loswal bevond.
2.6. Voorts vreest appellant geluidoverlast door twee op het terrein van de inrichting aanwezige kranen, waarmee goederen die per schip worden aangevoerd worden gelost. Daarbij stelt appellant dat door het laden en lossen van de goederen op zichzelf al een te grote geluidbelasting wordt veroorzaakt, welke nog wordt versterkt door het in werking zijn van één van beide kranen. Om die reden, zo betoogt appellant, kan niet aan de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden worden voldaan. Voorts stelt appellant dat het heersende omgevingsgeluid niet is gemeten. Nu de omgeving van de inrichting volgens hem te typeren valt als landelijk, zou de geluidbelasting veroorzaakt door het verkeer van de inrichting hoger zijn dan het referentieniveau in de omgeving.
2.6.1. Verweerder wijst erop dat ingevolge de aan de vergunning verbonden voorschriften de equivalente geluidgrenswaarde (LAeq) ter plaatse van woningen van derden niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) etmaalwaarde. De in de voorschriften voorgeschreven maatregelen zullen naar de mening van verweerder voldoende waarborgen dat deze geluidgrenswaarden niet zullen worden overschreden. Verweerder stelt dat zowel de inrichting als de woning van appellant gelegen zijn op een niet-gezoneerd industrieterrein, in welk geval het ongebruikelijk is om een referentiebepaling van het omgevingsgeluid uit te voeren.
2.6.2. Ingevolge voorschrift 7.1.1 mag het equivalente geluidniveau (LAeq) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de gevel van woningen van derden niet meer bedragen dan:
- 50 dB(A) op 1,5 m hoogte in de uren gelegen tussen 07.00 en 19.00 uur;
- 45 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 19.00 en 23.00 uur;
- 40 dB(A) op 5,0 m hoogte in de uren gelegen tussen 23.00 en 07.00 uur.
Ingevolge voorschrift 7.1.2, voorzover hier van belang, mag er van de twee in de inrichting aanwezige loskranen slechts één in werking zijn.
Ingevolge voorschrift 7.1.3, voorzover hier van belang, is voorschrift 7.1.2 niet van toepassing indien beide loskranen zijn voorzien van een akoestisch scherm zodat aan de geluidnormen genoemd in voorschrift 7.1.1 wordt voldaan.
2.6.3. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij het beoordelen van de door de inrichting veroorzaakte directe geluidbelasting de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening 1998 (hierna: Handreiking) als uitgangspunt genomen. In paragraaf 4 van de Handreiking staat dat bij herziening van een vergunning de richtwaarden volgens tabel 4 steeds opnieuw worden getoetst.
Gelet op de stukken is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, nu zowel de inrichting als de woning van appellant gelegen is op een industrieterrein, de omgeving van de inrichting niet kan worden getypeerd als landelijk, maar kan worden gekarakteriseerd als een “woonwijk in de stad”. De in voorschrift 7.1.1 gestelde equivalente geluidgrenswaarden komen overeen met de voor een dergelijke woonomgeving in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen richtwaarden. Om deze reden is het, anders dan appellant betoogt, niet nodig het referentieniveau van het omgevingsgeluid te meten ter bepaling van de te stellen geluidgrenswaarden.
Uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport blijkt dat aan de grenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde kan worden voldaan indien akoestische voorzieningen worden getroffen aan de twee loskranen. Worden deze voorzieningen niet getroffen, dan kan, zoals uit het rapport moet worden afgeleid, slechts aan genoemde waarde worden voldaan indien niet meer dan één van de twee in de inrichting aanwezige loskranen tegelijk in werking is. De Afdeling stelt vast dat genoemde maatregelen overeenkomen met, voorzover hier van belang, de aan de vergunning verbonden voorschriften 7.1.2 en 7.1.3.
Uit het vorenstaande volgt dat voor onaanvaardbare geluidhinder van de in de inrichting aanwezige loskranen niet behoeft te worden gevreesd. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.7. Daarnaast stelt appellant geluidhinder te vrezen als gevolg van aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens en schepen. In dat verband voert hij aan dat het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport onvoldoende grondslag biedt om tot vergunningverlening over te kunnen gaan.
2.7.1. Verweerder heeft bij verlening van de vergunning de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) als uitgangspunt genomen. In deze circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde en een maximale grenswaarde van 65 dB(A) gesteld voor de geluidbelasting gedurende de dagperiode op de gevels van woningen.
2.7.2. Wat betreft de door appellant gestelde indirecte hinder als gevolg van vrachtwagenbewegingen stelt verweerder zich op het standpunt dat blijkens de in het akoestisch rapport voor het vrachtverkeer van en naar de inrichting aangegeven rijroute het vrachtverkeer geen woningen van derden passeert en dat dit verkeer voorts een gemiddelde snelheid van 20 kilometer heeft. Hiermee zou de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) gesteld in de circulaire niet worden overschreden.
2.7.3. Zoals ter zitting is gebleken leent de weg waaraan de woning van appellant is gelegen zich niet voor aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens. Gelet hierop is het onwaarschijnlijk te achten dat voor de inrichting bestemde vrachtwagens langs de woning van appellant zouden rijden en is het aannemelijk dat de rijroute die in het akoestisch rapport is opgenomen, daadwerkelijk zal worden gevolgd.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt gesteld dat de geluidemissie niet zodanig is dat de vergunning op dat punt zou moeten worden geweigerd dan wel dat aanvullende voorschriften nodig zijn. Dit bezwaar treft geen doel.
2.7.4. Met betrekking tot de door appellant gestelde indirecte geluidhinder als gevolg van vaartuigbewegingen betoogt verweerder dat blijkens de Handreiking voor deze vorm van indirecte hinder een toetsingskader ontbreekt. Nu bovendien uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport blijkt dat er slechts sprake is van twee passages per dag, is er volgens verweerder geen reden om aan te nemen dat de voorkeursgrenswaarde uit de circulaire zal worden overschreden.
2.7.5. De Afdeling overweegt dat de geluidbelasting die wordt geproduceerd bij het manoeuvreren van binnenvaartschepen die de inrichting bezoeken, indirecte hinder betreft welke hinder – zoals de Afdeling eerder heeft overwogen onder meer bij uitspraak van 10 juli 1995, G05.93.0499 (M en R 1996, 96) – in de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting moet worden betrokken. Blijkens de stukken is in het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport met deze geluidbelasting geen rekening gehouden. Zoals verweerder in het verweerschrift stelt, is alleen het aantal maandelijkse vaarbewegingen opgenomen, doch niet de geluidbelasting die hiermee gepaard zou gaan.
Op grond van de stukken staat vast dat het hierbij gemiddeld gaat om twee vaarbewegingen (met één schip) per dag op een afstand van ongeveer 200 meter van de dichtstbijgelegen woning van derden. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat het geluid als gevolg van de vaarbewegingen, waaronder begrepen het afmeren van de schepen aan de loswal bij de inrichting, zo weinig bijdraagt aan de totale geluidbelasting ter plaatse van de immissiepunten, dat de afgeronde waarden voor de geluidbelasting ter plaatse van die punten niet of nauwelijks veranderen wanneer met de geluidbelasting van de schepen wel rekening wordt gehouden. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geluidemissie niet zodanig is dat de vergunning op dat punt zou moeten worden geweigerd dan wel dat aanvullende voorschriften nodig zijn. Ook dit bezwaar treft geen doel.
2.8. Appellant voert voorts aan dat bij het laden en lossen grondstoffen terecht komen tussen wal en schip, welke vervolgens aanspoelen op het terrein van appellant. Ook al zou verweerder niet het bevoegde orgaan zijn om een dergelijke lozing op het oppervlaktewater tegen te gaan, hij had wel voorschriften aan de vergunning kunnen verbinden ter voorkoming van deze verontreiniging.
2.8.1. Verweerder betoogt dat in het aan de vergunning verbonden hoofdstuk 10 voorschriften zijn opgenomen, die afdoende bescherming bieden aan het water, de bodem en het perceel van appellant.
2.8.2. De Afdeling stelt vast dat in hoofdstuk 10 van de aan de vergunning verbonden voorschriften, voorzover hier van belang, een reeks van maatregelen is opgenomen die specifiek zijn gericht op de wijze van overslag van goederen binnen de inrichting. Deze voorschriften zien er met name op te voorkomen dat grondstoffen buiten het terrein van de inrichting terecht komen.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in hoofdstuk 10 opgenomen voorschriften toereikend zijn ter voorkoming van het morsen van goederen tijdens de overslag en het geraken van deze goederen in het oppervlaktewater dan wel op het perceel van appellant. Dit bezwaar treft evenmin doel.
2.9. Appellant vreest dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 10.2.2, waarin bepaald is onder welke weersomstandigheden de overslag van goederen behorende tot de stuifklasse S1 en S2 mag plaatsvinden, niet of onvoldoende handhaafbaar is. Gezien de overlast die appellant ondervindt zou in het voorschrift een verbod voor het overslaan van stuifgevoelige stoffen moeten worden opgenomen bij een windrichting tussen west en zuid.
2.9.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voorschrift 10.2.2 voldoende handhaafbaar is en dat er, gelet op de ligging van de inrichting ten opzichte van de woning van appellant, geen aanleiding bestaat het verbod uit te breiden met andere heersende windrichtingen.
2.9.2. Ingevolge voorschrift 10.2.2 is de overslag van goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 verboden bij een windsnelheid van meer dan 8 m/s of bij windrichtingen tussen zuidzuidwest en westzuidwest.
2.9.3. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat de woning van appellant op meer dan 180 meter van de loswal is gesitueerd waar de goederen behorend tot de stuifklasse S1 en S2 worden overgeslagen. De woning is gesitueerd in oost-noordoostelijke richting. Gelet hierop heeft verweerder bij het bestreden besluit voorschrift 10.2.2 in die zin aangepast, dat bij windrichtingen tussen zuidzuidwest en westzuidwest overslag van stuifgevoelige goederen is verboden. De Afdeling acht het onwaarschijnlijk dat bij heersende winden uit andere richtingen dan zuidzuidwest en westzuidwest, bijvoorbeeld uit westelijke of zuidelijke richting, dergelijke stuifgevoelige goederen bij bedoelde woning zouden kunnen neerkomen. Nu ook overigens niet is gebleken dat voorschrift 10.2.2 niet of onvoldoende handhaafbaar is, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft gesteld dat voorschrift 10.2.2 toereikend is ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stof- en geurhinder.
2.10. Voorts betoogt appellant dat verweerder de geluideffecten van de inrichting op het natuurgebied “Fort Sint Andries” niet heeft onderzocht. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met de in het natuurgebied “Fort Sint Andries” aanwezige diersoorten, alsmede de diersoorten die aanwezig zijn in de Buitenpolder Heerewaarden, alwaar de inrichting is gelegen. Bovendien zou verweerder bij vergunningverlening ten onrechte de aanvraag niet hebben getoetst aan de Vogelrichtlijn, de Habitatrichtlijn, de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet. Hiertoe heeft appellant als bijlage bij het beroepschrift een overzicht van vogeltelgegevens van de betreffende gebieden overgelegd.
2.10.1. Verweerder stelt dat bij de vergunningverlening nadrukkelijk wel gekeken is naar de geluidbelasting op het natuurgebied. Verweerder wijst erop dat uit het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport blijkt dat een aantal rekenpunten geprojecteerd zijn op de terreingrens van de inrichting en net buiten de terreingrens. Hierbij is volgens verweerder ook de westzijde van het terrein van de inrichting meegenomen, dat op ongeveer 200 meter afstand tot het desbetreffende natuurgebied is gesitueerd. In aansluiting daarop stelt verweerder dat aan de vergunning stringente voorschriften zijn verbonden die voorkomen dat de inrichting hinder of schade veroorzaakt aan de directe omgeving. Tot slot zijn volgens verweerder de aard van de activiteiten binnen de inrichting dusdanig, dat niet alle door appellant genoemde richtlijnen en wetten bij de beoordeling hadden moeten worden betrokken.
2.10.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lid-Staten voor de leefgebieden van de in Bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lid-Staten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in Bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voorzover hier van belang, stellen de Lid-Staten een lijst van gebieden op, waarop staat aangegeven welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Europese Commissie worden toegezonden.
Op basis van ondermeer deze lijst dient, zo volgt uit artikel 4, tweede lid, derde alinea, van de richtlijn, door de Europese Commissie een lijst van gebieden van communautair belang te worden vastgesteld. Dit dient ingevolge artikel 4, derde lid, te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de Lid-Staten gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijst als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel gelden, zodra een gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst, voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
2.10.3. De bezwaren van appellanten met betrekking tot aantasting van natuurwetenschappelijke en ecologische waarden ten gevolge van de uitbreiding van de inrichting zijn, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet milieubeheer, bezwaren waarop de Wet milieubeheer betrekking heeft. Deze bezwaren kunnen derhalve in het kader van onderhavige procedure aan de orde komen.
De Afdeling stelt vast dat het natuurgebied “Fort Sint Andries” niet is aangewezen als speciale beschermingszone als bedoeld in artikel 4, eerste of tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Het gebied is evenmin vermeld in de ‘Inventory of Important Bird Areas in the European Community (IBA 1989)”, het enige document met wetenschappelijk bewijsmateriaal aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of een Lid-Staat zijn verplichting is nagekomen de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van de beschermde soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone aan te wijzen. Niet is gebleken dat “Fort Sint Andries” niettemin had moeten worden aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn.
Voorzover het de bescherming van natuurlijke habitats en de habitats van soorten betreft, overweegt de Afdeling als volgt. Ten tijde van het bestreden besluit was de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn in zoverre nog niet golden. Verder is het gebied niet vermeld op een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, die aan de Europese Commissie is toegezonden. Niet aannemelijk is dat vergunningverlening de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zal brengen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat de Vogel- en Habitatrichtlijn in zoverre niet aan vergunningverlening in de weg staan.
2.10.4. Wat betreft het beroep van appellanten op de Flora- en faunawet en de Natuurbeschermingswet merkt de Afdeling het volgende op:
De Afdeling stelt vast dat het natuurgebied “Fort Sint Andries” aangemerkt moet worden als een natuurbeschermingsgebied in de zin van laatstgenoemde wet. Voorts stelt de Afdeling vast dat gelet op de aard van de inrichting er met het bestreden besluit geen andere effecten van de inrichting op voornoemd natuurgebied zijn te verwachten dan geluideffecten.
Gelet op het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport, en in het bijzonder de daarin opgenomen rekenpunten, is de Afdeling voorts van oordeel dat in voldoende mate door verweerder is onderzocht in hoeverre de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder significante effecten heeft op het betreffende natuurgebied. Met verweerder is de Afdeling tot slot van oordeel dat voornoemde geluideffecten op het natuurgebied “Fort Sint Andries” niet zodanig zijn, dat dit vergunningverlening in de weg zou staan.
Dit beroepsonderdeel faalt.
2.11. Appellant heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.12. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond is.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003