200205703/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en[appellant B], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Beemster,
verweerder.
Bij besluit van 3 september 2002, kenmerk G/MeB/MK/1304, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouders] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor “Pension- en Trainingsstal Maarse” op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Beemster. Dit besluit is op 23 september 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 december 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2003, waar appellanten, in persoon, en bijgestaan door mr. G. de Hoogd, advocaat te Purmerend, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.P.J. Kuin,
J.R. Mesa en D.M. Braas, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn vergunninghouders als partij gehoord. Door appellanten is [partij] als getuige meegebracht.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een inrichting ten behoeve van de paardenfokkerij, paardentraining en pensionstalling. Binnen de inrichting mogen 120 paarden worden gehouden. Voor de inrichting is eerder op 7 september 1993 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Daarnaast is bij besluit van 15 oktober 1996 door verweerder een melding krachtens artikel 8.19 van de Wet milieubeheer bekend gemaakt, welke betrekking heeft op een berging, dakopbouw en een tussenlid.
2.2. Eerst ter zitting hebben appellanten betoogd dat zich in strijd met het bestemmingsplan op het terrein van de inrichting een bedrijfswoning bevindt. Voorts hebben appellanten eerst ter zitting betoogd dat gebruik door bezoekers van de inrichting van het pad langs de woning van [appellant A] tot onveilige situaties leidt. Het aanvoeren van deze gronden in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze gronden niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde gronden kunnen derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is wat betreft de gronden inzake de bestemming van de inrichting, de definitie van de bestemming ‘manege’, het bezwaar dat voor de inrichting nimmer een vergunning voor een pensionstalling en voor het africhten van paarden zou zijn verleend, het bezwaar dat verweerder zich niet aan de wet houdt en de onjuistheid van het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake de definitie van de bestemming ‘manege’, het bezwaar dat voor de inrichting nimmer een vergunning voor een pensionstalling en voor het africhten van paarden zou zijn verleend, het bezwaar dat verweerder zich niet aan de wet houdt en de onjuistheid van het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. De grond inzake de bestemming van de inrichting is wel als bedenking ingebracht.
Voorts hebben appellanten de gronden inzake het bezwaar dat de paddock, de longeerbaan en de onoverdekte rijbaan tot de inrichting behoren, lichthinder, het bezwaar dat niet wordt voldaan aan de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” en het bezwaar dat niet wordt voldaan aan de criteria die de gemeente Wassenaar hanteert voor het parkeren op de inrichting niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten stellen dat de aan de vergunning van 15 oktober 1996 verbonden voorschriften niet worden nageleefd. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.6. Appellanten betogen dat de huidige maar ook de geplande infrastructuur niet is berekend op de bedrijfsactiviteiten van vergunninghouders. Voorts betogen appellanten dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan.Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kunnen reeds om die reden niet slagen.
2.7. Appellanten vrezen stankhinder. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat verweerder de paddock, de buitenrijbaan en de longeerbak ten onrechte niet als het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting heeft aangemerkt. Bovendien voeren appellanten aan dat niet wordt voldaan aan de minimaal op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) aan te houden afstand van 50 meter vanaf de paardenstal tot aan de woning van appellanten.
2.7.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn gehanteerd. Voorzover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een afstand van tenminste 50 meter in acht moet worden genomen ten opzichte van het dichtstbijgelegen voor stank gevoelige categorie III-object. Nu de afstand tussen de inrichting en dit dichtstbijgelegen categorie III-object, gemeten vanuit de ventilatie-uitlaat van de paardenstal, ongeveer 65 meter bedraagt, behoeft niet voor onaanvaardbare stankhinder te worden gevreesd, aldus verweerder.
2.7.2. De Richtlijn geeft ondermeer een wijze van afstandsmeting tot stankgevoelige objecten. Daarbij wordt uitgegaan van het emissiepunt van natuurlijk of mechanisch geventileerde stallen. Gelet op de omstandigheid dat de paddock, de longeerbak en de buitenrijbaan niet kunnen worden aangemerkt als dergelijke stallen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder in zoverre de Richtlijn op juiste wijze heeft toegepast.
Gelet op de stukken stelt de Afdeling vast dat de tot de inrichting behorende paardenstal mechanisch wordt geventileerd. Nu de afstand tussen de ventilatie-uitlaat van de paardenstal en het dichtstbijgelegen categorie III-object ongeveer 65 meter bedraagt is de Afdeling van oordeel, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare stankhinder als gevolg van het houden van paarden in de stal. Overigens hebben appellanten naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt noch is anderszins gebleken dat de paddock, de longeerbak en de buitenrijbaan dermate intensief worden gebruikt dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder van deze delen van de inrichting niet behoeft te worden gevreesd.
2.7.3. Voorzover appellanten nog hebben aangevoerd dat de inrichting op minimaal 25 meter van de openbare weg dient te liggen, aan welke afstand in onderhavig geval volgens appellanten niet zou worden voldaan, overweegt de Afdeling dat de Richtlijn een dergelijke minimumnorm niet kent.
2.8. Appellanten hebben aangevoerd door bezoekers van de inrichting veroorzaakte parkeeroverlast te ondervinden op de Nekkerweg nabij de inrichting. In dit verband hebben zij bovendien gesteld dat voertuigen in strijd met het bestemmingsplan worden geparkeerd.
2.8.1. De Afdeling overweegt dat het bezwaar inzake parkeren in strijd met het bestemmingsplan geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en dat het derhalve niet bij de beoordeling van onderhavig besluit tot vergunningverlening kan worden betrokken. Het bezwaar kan aan de orde komen in het kader van een procedure ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening dan wel in het kader van handhaving van het bestemmingsplan.
2.8.2. Wat betreft de door appellanten gestelde parkeeroverlast op de Nekkerweg nabij de inrichting overweegt de Afdeling dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is komen vast te staan dat bij een normale bedrijfsvoering de binnen de inrichting aanwezige parkeergelegenheid toereikend is voor het aantal bezoekers dat de inrichting aandoet.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de parkeeroverlast op de Nekkerweg niet zodanig is dat de vergunning op dat punt zou moeten worden geweigerd dan wel dat aanvullende voorschriften nodig zijn. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.9. Appellanten voeren voorts aan dat de Nekkerweg te smal zou zijn voor paardentrailers en daarmee dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en treft reeds om die reden geen doel.
2.10. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het betreft de gronden inzake de definitie van de bestemming ‘manege’, het bezwaar dat voor de inrichting nimmer een vergunning voor een pensionstalling en voor het africhten van paarden zou zijn verleend, het bezwaar dat verweerder zich niet aan de wet houdt, de onjuistheid van het bij de aanvraag behorende akoestisch onderzoek, het bezwaar dat de paddock, de longeerbaan en de onoverdekte rijbaan tot de inrichting behoren, lichthinder, het bezwaar dat niet wordt voldaan aan de VNG-brochure “Bedrijven en milieuzonering” en het bezwaar dat niet wordt voldaan aan de criteria die de gemeente Wassenaar hanteert voor het parkeren op de inrichting;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Hardeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003