ECLI:NL:RVS:2003:AH9875

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205629/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • J.A.M. van Angeren
  • E.A. Alkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ligplaatsvergunning voor woonboot aan de Marnixkade te Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 11 september 2002 een beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft een vergunning die op 21 februari 2000 door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam is verleend voor het innemen van een ligplaats aan de Marnixkade. Het college weigerde echter ontheffing voor een terras dat bij de woonboot aanwezig was, en gaf de appellant de opdracht om dit terras, evenals een tweede toegangsvoorziening en fietsenstalling, vóór 1 april 2000 te verwijderen. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waarop de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 16 juli 2003 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was voor zover het betrekking had op de bestuursdwangaanschrijving van de tweede toegangsvoorziening en de fietsenstalling, omdat de bestuursdwangaanschrijving niet langer werd gehandhaafd. Voor het terras en de ligplaatsvergunning werd het hoger beroep echter gegrond verklaard. De Afdeling oordeelde dat het dagelijks bestuur niet voldoende had gemotiveerd waarom het terras als een aparte voorziening moest worden aangemerkt en niet als een integraal onderdeel van de woonboot. De uitspraak van de rechtbank werd in zoverre vernietigd, en het dagelijks bestuur werd opgedragen om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad van State.

De Raad van State heeft ook de proceskosten van de appellant vergoed, en het griffierecht dat door de appellant was betaald, werd eveneens vergoed door de gemeente Amsterdam. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om hun besluiten goed te motiveren, vooral wanneer het gaat om de classificatie van voorzieningen in relatie tot vergunningen.

Uitspraak

200205629/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 11 september 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) aan appellant ten behoeve van zijn [woonboot] vergunning verleend voor het innemen van een ligplaats aan de Marnixkade […] te Amsterdam. Voorts heeft het college geweigerd appellant ontheffing ex artikel 2.17 van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: VHB) te verlenen voor het bij de woonboot aanwezige terras en is appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast het terras, alsmede een bij de woonboot geplaatste tweede toegangsvoorziening en fietsenstalling, vóór 1 april 2000 te verwijderen wegens strijd met genoemd artikel 2.17 van de VHB en het vigerende beleid betreffende voorzieningen.
Bij besluit van 24 november 2000 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar voorzover gericht tegen de aanzegging bestuursdwang terzake van het terras gegrond verklaard en de bezwaren voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 31 december 2002 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (als rechtsopvolger van het college, hierna: het dagelijks bestuur) van antwoord gediend.
Bij brief van 31 maart 2003 heeft appellant de Afdeling verzocht een deskundige te benoemen. De Voorzitter heeft het verzoek bij brief van 4 april 2003 afgewezen.
Bij brief van 16 april 2003 heeft appellant een nader stuk ingezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C.G.P. Goudriaan, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. N.A.P. Trommelen en mr. A.A. Diamandidis, ambtenaren van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de VHB is het verboden, zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 2.17, eerste lid, van de VHB is het verboden, in, op of boven het openbaar water voorzieningen aan te brengen of voorwerpen te plaatsen.
Ingevolge artikel 2.17, tweede lid, van de VHB is het verbod in het eerste lid niet van toepassing op voorzieningen of voorwerpen die dienen om:
a. een schip of ander vaartuig te meren of ten anker te laten gaan op daartoe toegestane plaatsen;
b. te slepen of te assisteren;
c. de toegang tot het schip of ander vaartuig mogelijk te maken;
d. het laden en lossen mogelijk te maken;
e. onderhouds- en herstelwerkzaamheden te verrichten voor de duur van die werkzaamheden.
Ingevolge artikel 2.17, derde lid, van de VHB kunnen burgemeester en wethouders van het verbod in het eerste lid ontheffing verlenen.
Ingevolge de Verordening op de Stadsdelen oefent het dagelijks bestuur in het stadsdeel de bevoegdheid van het college uit.
2.2. Met betrekking tot de bestuursdwangaanschrijving terzake van de tweede toegangsvoorziening en de fietsenstalling
2.2.1. Blijkens de gedingstukken heeft het dagelijks bestuur appellant bij besluit van 12 december 2002 meegedeeld de bestuursdwangaanschrijving niet langer te handhaven. Nu de Afdeling ten aanzien hiervan niet is gebleken dat appellant nog enig procesbelang heeft bij een rechtmatigheidsoordeel, dient het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.3. Met betrekking tot de bestuursdwangaanschrijving terzake van het terras
2.3.1. Vastgesteld wordt dat het dagelijks bestuur bij besluit van 24 november 2000 het bezwaar tegen dit onderdeel van het primaire besluit, onder verwijzing naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, gegrond heeft verklaard. Het primaire besluit moet, gelet op het advies van de bezwaarschriftencommissie, geacht worden in zoverre te zijn herroepen. Nu de Afdeling, anders dan de rechtbank, ook ten aanzien hiervan niet is gebleken dat appellant nog procesbelang had bij een rechtmatigheidsoordeel, moet worden geoordeeld dat het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. De aangevallen uitspraak dient dan ook in zoverre te worden vernietigd.
Hierbij zij aangetekend dat de Afdeling met de rechtbank en het dagelijks bestuur van oordeel is dat appellant, met het oog op eventuele verkoop, vervanging, verbouwing of uitbreiding van de woonboot, wel procesbelang heeft bij een rechtmatigheidsoordeel, voorzover het besluit van 24 november 2000 ziet op de afmetingen van de woonboot in de ligplaatsvergunning. Hierop zal in onderdeel 2.4 worden ingegaan.
2.4. Met betrekking tot de liglaatsvergunning
2.4.1. Het hoger beroep is in de eerste plaats gericht tegen het - zij het in het kader van de bestuursdwangaanschrijving gegeven - oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur het terras terecht heeft aangemerkt als een voorziening in de zin van artikel 2.17 van de VHB en de lengte van de woonboot terecht op 21.80 m. heeft vastgesteld. Daarbij is overwogen dat het terras niet een zodanig bouwtechnisch geheel met de woonboot vormt dat het als een integraal onderdeel daarvan moet worden aangemerkt, bijvoorbeeld doordat het in het casco is opgenomen dan wel doordat het door middel van metalen balken met de woonboot een onlosmakelijk geheel vormt. Appellant acht dit criterium willekeurig. Onder verwijzing naar de artikelen 3:3 en 3:4 van het Burgerlijk Wetboek heeft hij gesteld dat een object, dat drijft en op een deugdelijke en als permanent bedoelde verbinding met de ark is verbonden, een bestanddeel vormt van de ark. Ook volgens spraakgebruik is een balkon onderdeel van een woonboot, zoals dat het geval is voor een woning aan de wal.
Het hoger beroep keert zich voorts tegen het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het terras op een later tijdstip dan de opbouw van de woonboot is aangebracht en niet is aangetoond dat het altijd de bedoeling is geweest dat het terras integraal deel van de woonboot zou uitmaken. Volgens appellant heeft het oude houten terras, liggend op de betonnen rand, vanaf de bouw van de woonark in 1975 integraal onderdeel van de boot uitgemaakt en had de boot een lengte van 23,5 m. In dit verband heeft appellant gewezen op een ten behoeve van de woonboot verleende verbouwingsvergunning van 16 oktober 1984, waarin een lengtemaat van 23 m. is aangegeven, en op eerder verleende ligplaatsvergunningen, waarin steeds een lengtemaat van 23,5 m. is vermeld. Steun voor zijn opvatting ziet appellant ook in een brief van Scheepswerf de Blauwe Wimpel B.V. van 14 april 2003, waarin met betrekking tot de [woonboot] het volgende is verklaard: ”Op mijn bezoek d.d. donderdag 10 april heb ik in de betonnen omlooprand ter hoogte van het terras gaten gevonden die erop kunnen duiden dat er in het verleden een terras o.i.d. aan de woonark was bevestigd. Deze gaten zijn niet geboord maar mijns inziens gelijk met de stort van het kasko aangebracht door ze te sparen. Het is dus aannemelijk dat er gelijk vanaf het begin op deze plaats een terras o.i.d. aan de woonark was bevestigd.” Appellant heeft ter zitting tenslotte gesteld dat het terras in 1995, dat wil zeggen nog vóór de inwerkingtreding van de VHB, is vervangen door het huidige drijvende balkon met dezelfde maten, dat met bouten door de betonnen zijwand van het casco van de woonark is bevestigd en dat volgens de toen geldende Algemene Plaatselijke Verordening voor een verbouwing alleen toestemming of vergunning nodig was indien de maatvoering werd gewijzigd.
2.4.2. Dit betoog slaagt. Het begrip “woonboot” wordt in artikel 2.1, aanhef en onder a, van de VHB omschreven als een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, dat hoofdzakelijk wordt gebruikt als of bestemd is tot woonverblijf. Het begrip “voorziening” als bedoeld in artikel 2.17 is in de VHB niet nader gedefinieerd. Blijkens de toelichting op dit artikel gaat het hierbij om objecten waarmee het openbare water door de burger naar eigen inzicht wordt ‘ingericht’. Uit de door het college vastgestelde en op 9 juli 1999 (Gemeenteblad 1999, afd. 3, volgn. 57) gepubliceerde “Beleidsregels uit het Evaluatierapport van de Nota Amsterdam te water” blijkt dat onder “voorzieningen” wordt verstaan: vlotten, getimmerten, steigers, balkons in, op of boven het water. In de beslissing op bezwaar is ervan uitgegaan dat sprake is van een voorziening, nu het terras geen onlosmakelijk deel van de woonboot vormt. Volgens het dagelijks bestuur is het onderscheid tussen woonboot en voorziening in de meeste gevallen duidelijk.
Vaststaat dat in het onderhavige geval sprake is van een terras c.q. een balkon dat aan de kopse kant over de volle breedte van de woonboot is aangebouwd. Niet in geschil is dat het terras niet binnen het casco van de ark valt en hiermee ook niet onlosmakelijk is verbonden. Dat de vraag of in dit geval sprake is van een voorziening moet worden beoordeeld aan de hand van het door het dagelijks bestuur gehanteerde criterium kan evenwel niet uit (het systeem van) de VHB dan wel uit de hiervoor genoemde beleidsregels worden afgeleid. Gelet hierop is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het standpunt van het dagelijks bestuur, dat het onderhavige terras een voorziening is en hierom niet kan worden meegenomen in de lengtemaat van de woonboot, niet deugdelijk is gemotiveerd, hetgeen in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
De omstandigheid dat volgens vast beleid voor “grensgevallen” het criterium wordt gehanteerd dat een aangebouwd balkon of terras bij een woonboot onder bepaalde omstandigheden onderdeel kan uitmaken van een woonboot indien bij het opbouwen van de woonark dan wel direct bij het binnenbrengen in de gemeente Amsterdam het terras is aangebracht, het de bedoeling is geweest dat het van de woonboot integraal onderdeel zou uitmaken en niet in een later stadium zonder verbouwingsvergunning is aangebracht, groter is gemaakt of anderszins qua constructie ingrijpend is gewijzigd, leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel. Gelet op hetgeen appellant in dit kader heeft aangevoerd, kan het standpunt van het dagelijks bestuur dat in de onderhavige situatie geen sprake is van een grensgeval niet zonder nader onderzoek worden staande gehouden. Niet valt in te zien dat aan de maatvoering in eerdere ligplaatsvergunningen op voorhand geen betekenis kan worden gehecht.
Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan zijn stelling dat in de ligplaatsvergunning ook een onjuiste breedtemaat is vermeld kan naar het oordeel van de Afdeling buiten bespreking worden gelaten. Het dagelijks bestuur heeft aan dit punt in de beslissing op bezwaar ten onrechte geen aandacht besteed, maar zal deze omissie in de nieuwe beslissing op bezwaar kunnen herstellen.
2.5. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is voorzover dit de bestuursdwangaanschrijving ten aanzien van de tweede toegangsvoorziening en de fietsenstalling betreft. Het hoger beroep is gegrond voorzover dit de bestuursdwangaanschrijving ten aanzien van het terras en de ligplaatsvergunning betreft. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gericht tegen de bestuursdwangaanschrijving ten aanzien van het terras alsnog niet-ontvankelijk verklaren. Het beroep gericht tegen de ligplaatsvergunning zal alsnog gegrond worden verklaard en de beslissing op bezwaar in zoverre worden vernietigd. Het dagelijks bestuur zal ten aanzien van de ligplaatsvergunning een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6. De Afdeling ziet aanleiding om het dagelijks bestuur op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk voorzover het de bestuursdwangaanschrijving ten aanzien van de tweede toegangsvoorziening en de fietsenstalling betreft;
II. verklaart het hoger beroep gegrond voorzover het de bestuursdwangaanschrijving ten aanzien van het terras en de ligplaatsvergunning betreft;
III. vernietigt in zoverre de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 11 september 2002, reg.nr. AWB 01/26 GEMWT;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep niet-ontvankelijk voorzover het de bestuursdwangaanschrijving ten aanzien van het terras betreft;
V. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond voorzover het de ligplaatsvergunning betreft;
VI. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 24 november 2000, kenmerk: 000754, voorzover het de ligplaatsvergunning betreft;
VII. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1476,38, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Amsterdam te worden betaald aan appellant;
VIII. gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 267,10) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003
-393.