200205478/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Dordrecht van 20 september 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht.
Bij besluit van 7 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht (hierna: het college) appellant gelast het vlot met toebehoren en aanliggende vaartuigen, gelegen in het Wantij ter hoogte van het Generaal Spoorpad, uiterlijk op 3 december 2001 om 9.00 uur, op straffe van het toepassen van bestuursdwang, te verwijderen naar een plaats buiten het gebied van de Vaartuigenverordening.
Bij besluit van 8 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 januari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Op 12 juni 2003 is een nader stuk ingediend door het college.
Eveneens op 12 juni 2003 is een nader stuk ingediend door appellant. Beide stukken zijn aan de andere partij verzonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J. van Beest, advocaat te Dordrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.M. van Noord-Markesteijn en A. Verweij, beiden ambtenaar bij de gemeente, en B. Wijffels, inmiddels werkzaam bij de provincie Utrecht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Vaartuigenverordening, voorzover hier van belang, wordt naast het begrip vaartuig in de gebruikelijke zin van het woord daaronder mede verstaan vlotten, pontons, amfibische vaartuigen, luchtkussenvaartuigen en soortgelijke voorwerpen, alsmede die vaartuigen die tijdelijk of blijvend de mogelijkheid en/of de geschiktheid om te varen of te drijven hebben verloren.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vaartuigenverordening is het verboden in het gebied langer dan 3 achtereenvolgende dagen of gedeelten daarvan op dezelfde plaats ligplaats te hebben met een vaartuig.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Vaartuigenverordening, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders plaatsen aanwijzen waar ontheffing wordt verleend van het verbod als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a voor een maximaal vast te stellen aantal kano’s, roei-, vis- en bijboten, alsmede open zeilboten met een maximumlengte van 5,5 meter.
2.2. Appellant heeft benadrukt in het bezit te zijn van een door Rijkswaterstaat afgegeven vergunning op grond van de Rivierenwet voor de in het geding zijnde constructie in het Wantij, zodat zijns inziens het college als lagere overheid de constructie niet kan verbieden. Volgens appellant is de rechtbank niet ingegaan op zijn stelling dat de motieftheorie niet opgaat omdat het doel van de Vaartuigenverordening niet is het tegengaan van de dagrecreatie maar het tegengaan van de verblijfsrecreatie. Het beschikken over een aanlegsteiger brengt daarom volgens appellant niet automatisch overtreding van de Vaartuigenverordening met zich.
Dit betoog van appellant slaagt niet. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat, nu de Rivierenwet een ander belang beoogt te beschermen dan de Vaartuigenverordening en de Vaartuigenverordening niet met de Rivierenwet in strijd is, de omstandigheid dat Rijkswaterstaat aan de rechtsvoorganger van appellant op grond van de Rivierenwet een vergunning heeft verleend voor een aanlegsteiger, niet in de weg staat aan het uitoefenen van bestuursdwang ten aanzien van de in het geding zijnde constructie door het college op grond van de Vaartuigenverordening.
2.3. Voorts bestrijdt appellant – samengevat weergegeven – het oordeel van de rechtbank dat zijn constructie valt onder de Vaartuigenverordening en de gronden waarop de rechtbank tot dit oordeel is gekomen. Volgens appellant is de Vaartuigenverordening slechts van toepassing op vaartuigen en zou zijn constructie wel als vlot kunnen worden gekenmerkt, maar is het nooit zijn bedoeling geweest de constructie als vaartuig te gebruiken doch als aanlegsteiger. In dit verband betoogt appellant tevens dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn standpunt dat de term vlot in de Vaartuigenverordening ziet op het geval dat een vlot ook daadwerkelijk als vaartuig wordt gebruikt, en dat de rechtbank voorbij gaat aan zijn bedoeling de constructie als aanlegsteiger te gebruiken en aan het feitelijke gebruik als zodanig.
Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de omstandigheid dat appellant het vlot als aanlegsteiger gebruikt en het zijn bedoeling is dit als zodanig te blijven gebruiken, er niet aan af doet dat hier sprake is van een vlot in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van de Vaartuigenverordening. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de Vaartuigenverordening geen ruimte biedt voor het standpunt van appellant dat artikel 1, aanhef en onder b, van de Vaartuigenverordening slechts van toepassing is op een vlot indien dat daadwerkelijk als vaartuig wordt gebruikt.
2.4. Naar aanleiding van het in beroep door appellant gevoerde betoog dat geen sprake is geweest van een rechtsgeldige eigendomsoverdracht van de constructie door hem aan zekere [partij], zodat geen nieuwe situatie is ontstaan, heeft de rechtbank geoordeeld dat, wat er ook zij van dit argument, het college in de verkoop aan [partij] in 1998 en de terugkeer in 2001 van het vlot in de macht van appellant een nieuwe situatie heeft kunnen zien. Appellant heeft het vlot door eigen toedoen feitelijk een aantal jaren niet in bezit en gebruik gehad, waarmee hij het risico heeft aanvaard dat het college het voordien gevoerde ontheffings- en gedoogbeleid niet zou continueren. Appellant is in hoger beroep tegen dit oordeel niet opgekomen. Voorzover appellant ter zitting in hoger beroep dit oordeel van de rechtbank heeft bestreden, moet dit dan ook, als zijnde in strijd met de goede procesorde, buiten beschouwing worden gelaten.
2.5. Naar aanleiding van het bij de rechtbank gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft de rechtbank overwogen dat namens het college is verklaard dat de vaartuigen waarvoor de ontheffingen beweerdelijk waren verleend, alle zijn verwijderd. Op grond hiervan heeft de rechtbank geoordeeld dat appellants beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slaagt. Appellant heeft dit oordeel in hoger beroep niet bestreden.
Ter zitting in hoger beroep heeft appellant met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat ten onrechte niet wordt opgetreden tegen zijns inziens soortgelijke vlotten van de Koninklijke Dordrechtsche Roei- en Zeilvereeniging die zich in het Wantij bevinden.
Niet valt in te zien dat appellant dit argument niet eerder in de procedure naar voren heeft kunnen brengen. Nu appellant het college de mogelijkheid heeft ontnomen adequaat te reageren op dit niet eerder genoemde geval, kan dit beroep op het gelijkheidsbeginsel met het oog op de goede procesorde niet worden aanvaard. Dit betoog van appellant laat de Afdeling derhalve eveneens buiten beschouwing.
2.6. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat sprake is van een illegale situatie, waarvan legalisatie – gezien het uitsterfbeleid van het college met betrekking tot vaartuigen buiten de reguliere havens – niet te verwachten is. De rechtbank heeft evenzeer terecht en op goede gronden geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat het college – alle betrokken belangen afwegende – niet in redelijkheid tot toepassing van bestuursdwang heeft kunnen komen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003