ECLI:NL:RVS:2003:AH9867

Raad van State

Datum uitspraak
16 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205214/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A. Kosto
  • J.J. Vis
  • J.R. Schaafsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Kom Liempde' en goedkeuring door de gemeenteraad van Boxtel

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan 'Kom Liempde' door de gemeenteraad van Boxtel, vastgesteld op 24 januari 2002. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant heeft op 13 augustus 2002 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Diverse appellanten hebben beroep ingesteld tegen deze goedkeuring, waarbij zij zich verzetten tegen de bestemmingen die aan verschillende percelen zijn toegekend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 mei 2003 behandeld.

Appellant sub 1 betoogt dat de bestemming 'Bedrijven' aan een perceel niet passend is, omdat hij een bedrijfsloods wil bouwen. De Afdeling oordeelt dat het bestemmingsplan geen mogelijkheid biedt voor de bouw van een bedrijfsloods, en verklaart het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk. Appellant sub 5 heeft geen zienswijze ingediend tegen het ontwerpplan, waardoor zijn beroep eveneens niet-ontvankelijk wordt verklaard.

Appellante sub 2 stelt dat een perceel ten onrechte niet is opgenomen in het bestemmingsplan, omdat zij daar twee woningen wil bouwen. De Afdeling oordeelt dat de gemeenteraad terecht heeft geoordeeld dat het perceel tot het buitengebied behoort en niet als stedelijk gebied kan worden gekarakteriseerd. Het beroep van appellante sub 2 wordt ongegrond verklaard.

Appellanten sub 3 betogen dat de aanduiding 'h' (horeca toegestaan) niet geschikt is voor een perceel in een woongebied. De Afdeling oordeelt dat de gemeenteraad het bestaande gebruik niet kan wegbestemmen en dat de APV voldoende mogelijkheden biedt om overlast te beperken. Het beroep van appellanten sub 3 wordt ongegrond verklaard.

Appellant sub 4 stelt dat de bestemming 'Wonen' niet passend is voor zijn perceel, omdat hij levensloopbestendige woningen wil bouwen. De Afdeling oordeelt dat de gemeenteraad en verweerder zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat het behoud van open bebouwing voorrang heeft. Het beroep van appellant sub 4 wordt ongegrond verklaard. De Afdeling verklaart de beroepen van appellant sub 5 en appellant sub 1 niet-ontvankelijk en de beroepen van appellante sub 2, appellanten sub 3, en appellant sub 4 ongegrond.

Uitspraak

200205214/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1],
2. [appellante sub 2],
3. [appellanten sub 3],
4. [appellant sub 4],
5. [appellant sub 5],
allen wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2002 heeft de gemeenteraad van Boxtel, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 18 december 2001, het bestemmingsplan “Kom Liempde” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 augustus 2002, kenmerk 814759, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant sub 1 bij brief van 24 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 25 september 2002, appellante sub 2 bij brief van 24 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2002, appellanten sub 3 bij brief van 9 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2002, appellant sub 4 bij brief van 9 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2002, en appellant sub 5 bij brief van 9 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 10 oktober 2002, beroep ingesteld. Appellant sub 4 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 7 november 2002. Appellant sub 5 heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 30 oktober 2002.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 27 februari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2003, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. C.A.M.J. de Wit, advocaat te Uden, appellante sub 2, in persoon en bijgestaan door
[gemachtigde], appellanten sub 3, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], appellant sub 4, in persoon en bijgestaan door mr. J.M.C. de Kok, advocaat te Liempde, appellant sub 5, in persoon en bijgestaan door mr. G.R.A.G. Goorts, advocaat te Deurne, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P. van Driel-Faasen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant sub 1] kan zich niet met het bestreden besluit verenigen, voorzover het betreft de bestemming “Bedrijven” toegekend aan het perceel [locatie].
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, onder a, gelezen in samenhang met artikel 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking. Dit is anders indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een bedenking in te brengen. Ingevolge artikel 56, tweede lid, onder b, van de WRO kan voor zover het besluit strekt tot onthouding van goedkeuring door een ieder beroep worden ingesteld.
De Afdeling stelt vast dat verweerder goedkeuring heeft onthouden aan de bestemming “Bedrijven” toegekend aan het perceel [locatie]. Verweerder heeft hieraan goedkeuring onthouden, omdat hij een bedrijfsbestemming niet passend acht. Appellant komt hiertegen op, omdat hij ter plaatse een bedrijfsloods wil bouwen. De Afdeling stelt vast dat reeds het door de gemeenteraad vastgestelde bestemmingsplan niet voorzag in de bouw van een bedrijfsloods. In artikel 6, lid 3.2, onder a, aanhef en sub 1, van de planvoorschriften is wat betreft gronden met de bestemming “Bedrijven” bepaald dat bedrijfsgebouwen mogen worden gebouwd mits de oppervlakte niet meer bedraagt dan aanwezig ten tijde van de ter visielegging van het ontwerp van het plan. Blijkens de stukken was ten tijde van deze ter visielegging op het perceel geen bedrijfsbebouwing aanwezig. Appellant heeft ten aanzien van het ontbreken van een bouwmogelijkheid voor bedrijfsbebouwing geen bedenking ingediend bij verweerder. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden welke aanleiding geven voor het oordeel dat appellant redelijkerwijs niet in staat is geweest zich hierover tot verweerder te wenden. Gelet hierop verzet het uitgangspunt van de WRO, namelijk het systeem van getrapte rechtsbescherming waarmee de wetgever heeft willen waarborgen dat met de bezwaren rekening kan worden gehouden bij de besluitvorming en de daaraan ten grondslag liggende belangenafweging, zich er naar het oordeel van de Afdeling tegen dat het beroep van appellant, voor zover het betreft de bestemming “Bedrijven” aan perceel [locatie], op grond van artikel 56, tweede lid, onder b, van de WRO wordt ontvangen.
Het beroep van [appellant sub 1], voor zover het betreft de bestemming “Bedrijven” aan perceel [locatie], dient derhalve niet- ontvankelijk te worden verklaard.
2.2. [appellant sub 5] heeft geen zienswijze tegen het ontwerpplan bij de gemeenteraad ingebracht.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de WRO, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp of voorzover het besluit van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor. Geen rechtvaardiging is gelegen in de door appellant gestelde omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders van Boxtel hem ondanks een toezegging niet het antwoord van een stedenbouwkundige op zijn in het kader van de inspraak gestelde vraag over de typologie van zijn perceel heeft toegezonden. De Afdeling wijst er in dit verband op dat de publicaties van de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan in overeenstemming zijn met de daaraan in de wet gestelde eisen. Het door appellant aangevoerde doet niet af aan zijn eigen verantwoordelijkheid zich op de hoogte te houden van het verloop van de aan de orde zijnde bestemmingsplanprocedure. Dit kan anders zijn indien appellant er gerechtvaardigd op kon vertrouwen dat hij persoonlijk op de hoogte zou worden gesteld van de terinzagelegging van het ontwerpplan. Van een zodanige toezegging is niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande is het beroep van [appellant sub 5] niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om – in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen – te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het gebied dat behoort tot de bebouwde kom van de kern Liempde. Dit gebied wordt begrensd door het landelijk gebied met uitzondering van het noordwestelijk deel. Daar wordt het plan begrensd door de rijksweg A2. Het plan is overwegend conserverend van aard met enkele mogelijkheden voor aanpassingen en wijziging van functies in het plangebied. Verweerder heeft het plan grotendeels goedgekeurd.
2.5 [appellant sub 1], exploitant van een veetransportbedrijf, betoogt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Woondoeleinden”, betreffende het perceel kadastraal bekend E 5845, grenzend aan perceel [locatie]. Hij wenst een bedrijfsbestemming zodat hij een bedrijfsloods kan bouwen.
2.5.1 Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit onderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Hij heeft een bedrijfsbestemming niet passend geacht, onder meer vanwege de in de directe omgeving aanwezige woningen.
2.5.2 De Afdeling is van oordeel dat gelet op de geringe omvang van het betreffende perceel en hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, verweerder zich op voorgaand standpunt heeft kunnen stellen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het planonderdeel.
Het beroep van [appellant sub 1], voor zover ontvankelijk, is ongegrond.
2.6. [appellant sub 2] stelt dat verweerder ten onrechte het plan heeft goedgekeurd, voorzover het niet mede het perceel aan de [locatie], kadastraal bekend als sectie […], omvat. Appellante wenst op dit perceel twee woningen te bouwen. Zij is van mening dat het gebied waarin het perceel is gelegen niet als buitengebied kan worden gekenmerkt. In dit verband wijst zij op een perceel aan de Hogenbergseweg waar wel de grens van het buitengebied is verlegd.
2.6.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het verzoek van appellante betekent dat de grens met het buitengebied 80 m wordt opgeschoven. Het perceel B 2250 ligt in het bestemmingsplan “Buitengebied 1995” en is daarin bestemd voor landschappelijk waardevol agrarisch gebied, waar geen bebouwing is toegestaan. Volgens de gemeenteraad rechtvaardigt de situatie ter plaatse niet om de ruimtelijke structuur, de overgang van het stedelijk gebied naar het buitengebied, te verruimen.
2.6.2. Verweerder heeft geen reden gezien het plan op dit onderdeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten. Verweerder onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad. Hierbij heeft hij overwogen dat de omstandigheid dat het perceel van appellante tussen bestaande bebouwing is gelegen het gebied nog geen stedelijk karakter geeft en dat het perceel evenmin te beschouwen is als een stedelijke inbreidingslocatie.
2.6.3. Gelet op de systematiek van de Wet op de Ruimtelijke Ordening komt de gemeenteraad in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij het bepalen van de begrenzingen van een bestemmingsplan. Deze vrijheid strekt echter niet zo ver dat de gemeenteraad een begrenzing kan vaststellen die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden geoordeeld of anderszins in strijd is met het recht.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat het gebied waarin het perceel van appellanten is gelegen tot het buitengebied behoort en niet tot de bebouwde kom. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat blijkens het deskundigenbericht op percelen ten westen van het perceel, gelegen in het plangebied, woningen staan. Het betreft hierbij vrijstaande woningen op ruime percelen. Aan de oostzijde van het perceel zijn twee woningen gelegen. Verder is aan deze zijde geen bebouwing meer aanwezig. Op de gronden aan de overkant van het perceel is evenmin bebouwing aanwezig. Uit het deskundigenbericht blijkt verder dat het gebied kan worden beschouwd als een zeer open kernrandgebied. De omstandigheid dat voor het perceel verkeersborden zijn geplaatst die duiden op het begin van de bebouwde kom, kan niet tot het oordeel leiden dat het perceel wel deel uitmaakt van de bebouwde kom omdat aan de plaatsing van deze borden verkeerskundige motieven ten grondslag liggen.
De Afdeling is, gelet op het vorenstaande en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat in dit geval verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vastgestelde planbegrenzing niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Verder heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de door haar genoemde situatie zodanig overeenkomt met de thans aan de orde zijnde situatie dat verweerder om deze reden niet heeft kunnen instemmen met de planbegrenzing.
In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.7. [appellanten sub 3], bewoners van [locatie], betogen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de aanduiding “h” (horeca toegestaan) binnen de bestemming “Woondoeleinden (W)” voor het perceel Keefheuvel 24A. Zij voeren daartoe aan dat deze locatie niet geschikt is voor horecadoeleinden vanwege de ligging van het perceel in een woongebied en de te verwachten overlast.
2.7.1. De gemeenteraad heeft aan het perceel Keefheuvel 24A de bestemming “Wonen” met de aanduidingen “zone B” en “h” toegekend. De gemeenteraad is van mening dat uit het oogpunt van rechtszekerheid het bestaand gebruik niet kan worden wegbestemd. Verder heeft de gemeenteraad overwogen dat in het geval overlast voor omwonenden ontstaat dit vanuit het kader van de openbare orde dient te worden bezien.
2.7.2. Verweerder acht de aanduiding “h” niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening, gelet op de ligging van het perceel aan de rand van het kernwinkelgebied van Liempde. Verder acht verweerder de plaatselijke APV het kader waarbinnen mogelijke overlast moet worden opgelost.
2.7.3. Ingevolge artikel 3, lid 1, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart aangegeven gronden met de bestemming “Wonen” onder meer bestemd voor woondoeleinden. Ingevolge artikel 3, lid 2.3, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag de binnen zone B op de plankaart aangeduide horeca ter plaatse worden gehandhaafd.
2.7.4. Sinds 1995 is ter plaatse een grillroom annex pizzeria gevestigd. Dit gebruik was in strijd met het hiervoor geldende bestemmingsplan. Het college van burgemeester en wethouders heeft bij besluit van 28 maart 2000 het verzoek van appellanten tot handhavend optreden tegen het strijdig gebruik afgewezen. Dit besluit is rechtens onaantastbaar. De Afdeling is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het als zodanig bestemmen van dit gebruik in de reden ligt nu is gebleken dat de gemeente geen actief beleid voert om afwijkende functies binnen de planperiode te saneren en niet is gebleken dat het gebruik gedurende de planperiode zal worden beëindigd.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet heeft kunnen stellen dat het perceel aan de rand van het kernwinkelgebied is gelegen. Uit het deskundigenbericht blijkt dat in de kern Liempde het merendeel van de detailhandel en horeca is gevestigd in het gebied rond het Raadhuisplein, de hoek met de Barrierweg, Dorpsstraat en de hoek met de Nieuwstraat. Het perceel Keefheuvel 24A ligt in de nabije omgeving van dit gebied.
Verder is niet gebleken dat de overlast zodanig zal zijn dat verweerder hieraan in redelijkheid niet voorbij heeft kunnen gaan. In dit verband overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is geworden dat de APV onvoldoende mogelijkheden bevat om eventuele overlast te beperken.
Nu ingevolge de planvoorschriften uitsluitend de bestaande horecafunctie mag worden gehandhaafd behoeven appellanten niet te vrezen dat andere horecafuncties, dan de grillroom, worden toegelaten.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het planonderdeel.
Het beroep van [appellanten sub 3] is ongegrond.
2.8. [appellant sub 4] stelt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de bestemming “Wonen” en de aanduidingen “zone A” en “I-ZO” (zeer open bebouwing) die aan de gronden van het perceel Boxtelseweg 42 zijn toegekend. Hij is van mening dat het plan ten onrechte niet voorziet in de mogelijkheid om op dit perceel levensloopbestendige woningen te bouwen. Appellant voert daartoe onder meer aan dat gelet op de feitelijke situatie in de omgeving reeds sprake is van verdichting van bebouwing.
2.8.1. De gemeenteraad is van mening dat de door appellant gewenste bebouwing een aantasting van het buitengebied en de bebouwingsrand van het dorp betekent. Verweerder onderschrijft het standpunt van de gemeenteraad.
2.8.2. Uit de plantoelichting blijkt dat er nog maar weinig open ruimten aanwezig zijn, die een directe relatie hebben met het landschap. Daar waar kenmerkende open ruimten verloren gaan, dient zeer terughoudend met inbreidingen en verdichting te worden omgegaan. Deze ruimten moeten worden gevrijwaard van bebouwing.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat op het perceel een langgevelboerderij met twee stenen bakhuisjes en een garage staan op ongeveer 50 meter afstand van de Boxtelseweg. Tussen deze bebouwing en de Boxtelseweg staat een boomgaard. Aan weerszijden van het perceel staan vrijstaande woningen. In oostelijke richting grenst het perceel aan het buitengebied. Hoewel schuin tegenover het perceel van appellant, in zuidwestelijke richting twee autobedrijven zijn gevestigd, is gelet op het voorgaande niet gebleken dat verweerder zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebied waarin het perceel is gelegen voldoet aan de typering van zeer open bebouwing.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder bij de afweging van de betrokken belangen in redelijkheid een groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang dat is gediend bij het behoud van de nog aanwezige open bebouwing dan aan het belang van appellant bij de bouw van levensbestendige woningen op zijn perceel.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit planonderdeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het planonderdeel.
Het beroep van [appellant sub 4] is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 5] en [appellant sub 1], voor zover zijn beroep betreft de aan het perceel [locatie] toegekende bestemming “Bedrijven”, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], [appellanten sub 3], en [appellant sub 4] en het beroep van [appellant sub 1], voor zover ontvankelijk, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.J. Vis en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Soede
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003
270-387.