200204154/1.
Datum uitspraak: 16 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats]
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
Bij besluit van 27 september 2001 heeft de gemeenteraad van Mook en Middelaar, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 14 september 2001, aangevuld bij voorstel van 25 september 2001, het bestemmingsplan "Natuurgebieden" gewijzigd vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 14 mei 2002, kenmerk 2002/18823, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 31 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2002, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 20 januari 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juni 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.Th.B. Drummen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord de gemeenteraad van Mook en Middelaar, vertegenwoordigd door
A.W. Peters-Sengers, ambtenaar van de gemeente, en [partij 1] en [partij 2] vertegenwoordigd door mr. J.W.J. Hopmans, advocaat te Groesbeek.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het gebied dat grotendeels wordt begrensd door de provinciegrens met Gelderland, de gemeentegrens met Gennep, de rijksweg N271 en de kern Mook, alsmede de spoorlijn Cuijk-Nijmegen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder deels goedkeuring onthouden aan het plan en het voor het overige goedgekeurd.
2.3. Het college van burgemeester en wethouders heeft voorgesteld ten behoeve van [partij 1] op [locatie] te [plaats] uitbreidingsmogelijkheden en de mogelijkheid van de bouw van een (vrijstaande) dienstwoning in het plan op te nemen alsmede te voorzien in de verlegging van een gedeelte van de Molenweg.
In afwijking van de voorstellen van het college heeft de gemeenteraad beslist deze bouw- en uitbreidingsmogelijkheden alsook de verlegging van een gedeelte van de Molenweg niet mogelijk te maken. De gemeenteraad heeft hiertoe overwogen dat bezwaren bestaan tegen een verdergaande inbreuk op de ter plaatse aanwezige natuurwaarden. Voorts acht hij de financieel-economische uitvoerbaarheid van het ontwerpplan onvoldoende verzekerd. De gemeenteraad heeft aan de betrokken plandelen de bestemmingen “Wegverkeer – Vw” en “Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke en natuurwaarden – Aln” toegekend.
2.4. Voorzover hier van belang heeft verweerder bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming “Wegverkeer – Vw” en het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke en natuurwaarden – Aln”, beide ter hoogte van het [partij 1]. Verweerder heeft hiertoe overwogen dat de gemeenteraad niet heeft aangetoond welke natuurlijke elementen bij de verwezenlijking van de voorstellen van het college van burgemeester en wethouders zullen worden aangetast. Ook staat voor verweerder onvoldoende vast dat de financieel-economische uitvoerbaarheid van het plan niet of onvoldoende verzekerd is.
Verweerder heeft voorts overwogen dat, voorzover hij kan beoordelen, bij verwezenlijking van de voorstellen van het college van burgemeester en wethouders geen sprake zal zijn van een onevenredige aantasting van de natuur. Naar de opvatting van verweerder bieden de voorstellen van het college van burgemeester en wethouders een alleszins aanvaardbare geïntegreerde aanpak van de problematiek ter plaatse en sluiten deze bovendien goed aan bij enkele reeds eerder gerealiseerde werken zoals de herplant van een perceel en de omlegging van het riool op het terrein van [partij 1]. Deze kostbare voorziening dreigt als gevolg van het raadsbesluit nutteloos te worden, aldus verweerder.
Nu de gemeenteraad de voorstellen van het college van burgemeester en wethouders zonder deugdelijke motivering terzijde heeft geschoven, heeft hij volgens verweerder niet alleen de belangen van [partij 1] onvoldoende afgewogen, maar tevens onvoldoende rekening gehouden met de belangen van de omgeving.
2.5. Appellanten, omwonenden van [partij 1], kunnen zich niet verenigen met deze onthouding van goedkeuring. Zij zijn van mening dat de gemeenteraad terecht het plan in afwijking van de voorstellen heeft vastgesteld.
2.6. Volgens appellanten heeft verweerder ten onrechte aangenomen dat de financiële uitvoerbaarheid van de voorstellen van het college van burgemeester is gegarandeerd
De Afdeling overweegt hierover dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 9 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985, dient te beoordelen of het plan uitvoerbaar is. De enkele stelling dat voor verweerder onvoldoende vaststaat dat de financieel-economische uitvoerbaarheid niet of onvoldoende verzekerd is, geeft naar het oordeel van de Afdeling blijk van een te beperkte toetsing op dit punt. Uit het bestreden besluit blijkt niet waarom verweerder van mening is dat de financiële uitvoerbaarheid van het voorstel van het college van burgemeester en wethouders wel gegarandeerd is.
2.6.1. Volgens appellanten leidt verwezenlijking van de voorstellen van het college van burgemeester en wethouders wel tot aantasting van landschappelijke waarden. Zij hebben in dit verband gewezen op de ligging van de betrokken plandelen in de provinciale ecologische structuur (hierna: de PES).
De Afdeling overweegt hierover dat blijkens de kaart behorende bij het Provinciaal Omgevingsplan Limburg (hierna: het POL) de plandelen waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden, deel uit maken van het gebied dat in het POL is aangemerkt als “Bos- en/of natuurgebieden (P1)”. Hiervoor geldt het beleid ten aanzien van de PES neergelegd in paragraaf 4.3. van het POL.
De PES bestaat onder meer uit de bestaande bos- en natuurgebieden (perspectief 1). Voor de gehele PES geldt een planologische basisbescherming (conform de Planologische Kernbeslissing Structuurschema Groene Ruimte). Ingrepen en activiteiten in deze gebieden en in de onmiddellijke nabijheid ervan zijn niet toegestaan als deze de wezenlijke kenmerken of waarden respectievelijk de nagestreefde natuurontwikkeling in deze gebieden aantasten. Alleen bij een zwaarwegend maatschappelijk belang kan hiervan worden afgeweken. Of daarvan sprake is, wordt op basis van voorafgaand onderzoek vastgesteld.
Uit het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder de ligging van het plangebied in de PES en de planologische basisbescherming bij zijn besluitvorming heeft betrokken.
2.6.2. Appellanten betogen voorts dat verweerder ten onrechte aan de relevante verkeersaspecten is voorbijgegaan.
De Afdeling stelt vast dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder de door appellanten aangevoerde bezwaren omtrent verkeersveiligheid en bereikbaarheid heeft betrokken bij zijn besluitvorming.
2.6.3. Gelet op het vorenoverwogene is de Afdeling van oordeel dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder alle relevante belangen en omstandigheden bij zijn besluitvorming heeft betrokken. De motivering van de onthouding van goedkeuring schiet in zoverre tekort. Dit gebrek klemt te meer nu verweerders overwegingen ten aanzien van de voorstellen van het college van burgemeester en wethouders zich, niettegenstaande de namens verweerder ter zitting gemaakte opmerking dat “alles nog open ligt”, mede laten begrijpen als een aanwijzing dat de gemeenteraad bij de herziening van het plan krachtens artikel 30 van de WRO het plan in zoverre overeenkomstig deze voorstellen dient vast te stellen.
Het beroep van appellanten is gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd, voorzover goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Wegverkeer – Vw” en het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke en natuurwaarden – Aln”, beide ter hoogte van [partij 1].
2.7. De Afdeling overweegt voorts dat de gemeenteraad ter zitting heeft betoogd dat de door het college van burgemeester en wethouders voorgestelde regeling met betrekking tot de uitbreidingsmogelijkheden van [partij 1] in combinatie met de verlegging van de Molenweg met bijkomende werken bij het vaststellingsbesluit niet is overgenomen, omdat juist het college volgens de gemeenteraad verzuimd had vooraf voldoende onderzoek te doen naar het mogelijk verlies van bijzondere waarden en naar de mogelijkheden van compensatie. Dit in aanmerking genomen en gelet op hetgeen overigens uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, stelt de Afdeling vast dat de gemeenteraad ten tijde van het nemen van het vaststellingsbesluit de nodige kennis ontbeerde omtrent de relevante feiten en omstandigheden ten aanzien van de betrokken plandelen. Door niettemin tot vaststelling hiervan over te gaan, heeft de gemeenteraad, als het tot de vaststelling van een bestemmingsplan bevoegd bestuursorgaan, miskend dat het op zijn weg ligt die kennis te vergaren.
2.7.1. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan de betrokken plandelen en bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in zoverre opnieuw goedkeuring te onthouden aan het plan.
De Afdeling merkt nog op dat de gemeenteraad bij het vaststellen van een planherziening ter voldoening aan artikel 30 van de WRO niet gehouden is de voorstellen van het college van burgemeester en wethouders te volgen. Wel dient de gemeenteraad een zorgvuldig onderzoek en een deugdelijke motivering aan de vast te stellen planherziening ten grondslag te leggen.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 14 mei 2002, kenmerk 2002/18823, voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan het plandeel met de bestemming “Wegverkeer – Vw” en het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden, gebied met landschappelijke en natuurwaarden – Aln”, beide ter hoogte van het [parti 1];
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II genoemde plandelen;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 520,07, waarvan een gedeelte groot € 483,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de provincie Limburg aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en dr. J.J.C. Voorhoeve en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2003