200303204/1.
Datum uitspraak: 10 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoekers sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2. [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Meerlo-Wanssum,
verweerder.
Bij besluit van 14 april 2003 heeft verweerder bepaald dat de activiteiten die op 26 juni 2001 door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “ROC Wanssum B.V.” (hierna: ROC Wanssum B.V.) ten aanzien van de inrichting gelegen op het perceel [locatie] te [plaats] ingevolge de Wet milieubeheer zijn aangevraagd, onder het stellen van voorwaarden, tot uiterlijk 1 augustus 2003 of zoveel eerder als het besluit op de aanvraag van kracht wordt, zullen worden gedoogd. Bij dit besluit is tevens het besluit van 23 december 2002, waarbij eveneens was bepaald dat voornoemde aangevraagde activiteiten zouden worden gedoogd, ingetrokken.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Bij brief van 15 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2003, hebben verzoekers sub 1 en bij brief van 30 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2003, heeft verzoeker sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 juni 2003, waar verzoekers sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], verzoeker sub 2 in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J.A.D. de Graaf, gemachtigde, en M.J.H. Derksen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is ROC Wanssum B.V., vertegenwoordigd door mr. A. Kaspers, advocaat te Amsterdam, ir. P.P.A. van Vugt en M.A. van de Lande, gemachtigden, daar gehoord.
2.1. Het besluit van 14 april 2003 betreft een gedoogbesluit voor het in werking zijn van een inrichting, waarvoor eerder bij besluit van 22 oktober 2001 vergunning is verleend. Laatstgenoemd besluit is in beroep vernietigd bij uitspraak van de Afdeling van 11 december 2002, nr. 200105989/1. Inmiddels is voor de inrichting een nieuwe ontvankelijke aanvraag ingediend.
2.2. Verzoeker sub 2 voert aan dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten verzoekers voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit te horen. De in artikel 4:11 genoemde uitzonderingssituaties, op grond waarvan het horen achterwege kan worden gelaten, zijn volgens hem niet van toepassing.
Tegen het bestreden besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. In bezwaar zullen verzoekers in de gelegenheid worden gesteld om te worden gehoord. Het door verzoeker sub 2 aangevoerde verzuim, wat daarvan ook zij, kan in deze procedure worden hersteld. De Voorzitter ziet dan ook op dit punt geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Verzoekers voeren aan dat de gestelde geluidgrenswaarden ontoereikend zijn. Zij vrezen een toename van de geluidoverlast vanwege de inrichting door het in werking zijn van de aangevraagde portaalkraan waarop het thans aan de orde zijnde gedoogbesluit ziet. Voorts stellen verzoekers dat de werkelijke vanwege de inrichting ondervonden geluidbelasting en de in de akoestische rapporten van Adviesbureau [naam adviesbureau] berekende geluidbelasting verschillen, waarbij het geluid veroorzaakt door de mobiele containerkraan volgens verzoekers sub 1 duidelijk hoorbaar is. Verzoekers sub 1 stellen voorts dat de te bouwen loods een geluidreflecterende werking heeft en zal leiden tot een toename van de geluidbelasting vanwege de inrichting. Verzoeker sub 2 stelt dat verweerder ten onrechte op grond van de akoestische rapporten van [naam adviesbureau] heeft geconcludeerd dat de geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd. In dit verband voert verzoeker sub 2 aan dat in het akoestisch rapport van 10 januari 2003, FA 15187-5, wordt uitgegaan van een onjuist bronvermogen van de mobiele containerkraan en de vrachtwagens, een onjuist aantal vrachtwagenbewegingen en dat bij de berekening van de geluidbelasting de toeslag voor tonaal geluid verkeerd is toegepast. Voorts is niet voorgeschreven dat de achteruitrijsignalering van de vrachtwagens moet zijn uitgeschakeld, zodat ook deze geluidbron bij de berekening moet worden betrokken. Tot slot stelt verzoeker sub 2 dat de op de zonegrens geldende geluidgrenswaarde door het in werking zijn van de inrichting wordt overschreden.
2.3.1. Ter voorkoming dan wel beperking van de geluidbelasting vanwege de inrichting heeft verweerder onder meer de voorschriften 3.2 en 3.3 aan het bestreden besluit verbonden, waarin grenswaarden zijn gesteld voor respectievelijk het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het piekgeluidniveau.
2.3.2. Blijkens de stukken is de inrichting gelegen op het industrieterrein “Haven- en Industrieterrein” te Meerlo-Wanssum, waarvoor krachtens artikel 53 van de Wet geluidhinder een geluidzone is vastgesteld. Verweerder heeft bij het nemen van het bestreden besluit overeenkomstig artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer deze geluidzone in acht genomen.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag het akoestische rapport van [naam adviesbureau], van 11 september 2001, nr. FA 15187-1, aangevuld en deels gewijzigd door rapporten van 17 december 2002, nr. FA 15187-4, 10 januari 2003, nr. FA 15187-5, behoudens voorzover het de opstelling van de containers uit dit rapport betreft, en 26 maart 2003, nr. FA 15187-6. Blijkens deze rapporten bedraagt het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de gevels van de geluidgevoelige bestemmingen ten hoogste 49 dB(A) en 42 dB(A) in respectievelijk de dag- en de avondperiode. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Voorzitter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bevindingen in de akoestische rapporten onjuist zijn en deze rapporten niet ten grondslag hadden kunnen worden gelegd aan het bestreden besluit. Uit deze rapporten volgt dat bij naleving van de in voorschrift 3.2 gestelde geluidgrenswaarden de op de zonegrens geldende waarde van 50 dB(A), of enig andere in artikel 8.8, derde lid, onder a, van de Wet milieubeheer genoemde waarde, in acht wordt genomen.
De Voorzitter ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de in voorschrift 3.2 gestelde geluidgrenswaarden niet in redelijkheid toereikend hebben kunnen achten om onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken. Voorts is naar het oordeel van de Voorzitter niet gebleken dat de in voorschrift 3.2 gestelde geluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd.
In zoverre ziet de Voorzitter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3.3. De Voorzitter overweegt ten aanzien van de in voorschrift 3.3 gestelde piekgeluidgrenswaarden dat niet is gebleken dat bij naleving van deze piekgeluidgrenswaarden de grenswaarden van 70 dB(A) en 65 dB(A) voor respectievelijk de dag- en avondperiode, welke waarden in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening, waarbij verweerder ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid aansluiting heeft gezocht, als maximaal aanvaardbaar zijn aangemerkt, ter plaatse van de meest nabijgelegen geluidgevoelige bestemmingen worden overschreden. Voorts is niet gebleken dat de in voorschrift 3.3 gestelde piekgeluidgrenswaarden niet kunnen worden nageleefd.
Op dit punt ziet de Voorzitter ook geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Voorzover verzoeker sub 2 aanvoert dat de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften 3.13 en 4.5 niet zullen worden nageleefd en dat het horen in het kader van de bezwaarschriftprocedure naar aanleiding van zijn ingediende bezwaar op 3 februari 2003 nog steeds niet heeft plaatsgevonden overweegt de Voorzitter dat deze gronden geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
2.5. Gelet op het bovenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2003