ECLI:NL:RVS:2003:AH9842

Raad van State

Datum uitspraak
11 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303201/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • P. Plambeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke intrekking van vergunning voor veehouderij en verzoek om voorlopige voorziening

Op 18 maart 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard besloten om de op 27 april 1993 verleende vergunning voor een veehouderij op een perceel te [plaats] gedeeltelijk in te trekken, krachtens artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Dit besluit werd op 18 april 2003 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft de verzoeker, [verzoeker], op 15 mei 2003 beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij tevens verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter, K. Brink, heeft het verzoek op 26 juni 2003 ter zitting behandeld, waar verzoeker in persoon aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door H.J.M. Mattijssen, ambtenaar van de gemeente.

De Voorzitter heeft overwogen dat het oordeel over de voorlopige voorziening een voorlopig karakter heeft en niet bindend is voor de bodemprocedure. Volgens artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan de vergunning geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet. Verzoeker heeft aangegeven dat zijn belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in de mogelijkheid dat na de gedeeltelijke intrekking van de vergunning een procedure ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan worden gestart, wat zijn woongenot zou kunnen aantasten.

De Voorzitter heeft echter geconcludeerd dat er geen spoedeisend belang bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien de mogelijke procedure onder de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet kan worden aangemerkt als een belang ter bescherming van het milieu. Hierdoor kon het verzoek om een voorlopige voorziening niet worden ingewilligd. Tevens is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd op 11 juli 2003 openbaar uitgesproken, waarbij het verzoek werd afgewezen.

Uitspraak

200303201/2.
Datum uitspraak: 11 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Lingewaard,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft verweerder krachtens artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer de aan [vergunninghouder] op 27 april 1993 verleende vergunning voor een veehouderij op het perceel [locatie] te [plaats] gedeeltelijk ingetrokken. Dit besluit is op 18 april 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 15 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 juni 2003, waar verzoeker in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door H.J.M. Mattijssen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken op verzoek van de vergunninghouder, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
2.3. Ter zitting heeft verzoeker te kennen gegeven dat zijn belang bij het treffen van een voorlopige voorziening erin is gelegen dat na het onherroepelijk worden van de gedeeltelijke intrekking van de vergunning de mogelijkheid ontstaat dat ter realisering van een agrarisch bouwblok op een nabijgelegen perceel ten behoeve van [partij] een procedure ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening te starten. Verzoeker vreest dat zijn woongenot bij de realisering van dat bouwblok zal worden aangetast.
2.4. De Voorzitter overweegt dat, gelet op artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De Voorzitter is van oordeel dat in hetgeen van de zijde van verzoeker ter zitting is opgemerkt er geen spoedeisend belang bestaat een voorlopige voorziening te treffen. Hij neemt hierbij in aanmerking dat een mogelijke procedure ingevolge de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet is aan te merken als een belang dat dient ter bescherming van het milieu. Reeds vanwege het ontbreken van een spoedeisend belang kan het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking komen.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2003
159-396.