200301331/1.
Datum uitspraak: 11 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Lopik,
verweerder.
Bij besluit van 24 oktober 2002 heeft verweerder aan verzoeker een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom is vastgesteld op:
1. € 5.000,00 voor elke maand of gedeelte van een maand dat overtreding van voorschrift 2.2.4 voortduurt. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 15.000,00;
2. € 1.500,00 voor elke keer dat wordt geconstateerd dat voorschrift 1.3.1 wordt overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 4.500,00;
3. € 3.000,00 voor elke maand of gedeelte van een maand dat de voorschriften 1.3.4 tot en met 1.3.6 worden overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 3.000,00;
4. € 5.000,00 voor elke keer dat wordt geconstateerd dat de voorschriften 1.9.1 en 2.2.1 worden overtreden. Het maximum waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd is vastgesteld op € 15.000,00.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt.
Bij brief van 28 februari 2003, bij de Raad van State per telefaxbericht ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is aangevuld bij brieven van 18 maart 2003 en 27 mei 2003.
Bij besluit van 25 maart 2003 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster van 2 december 2002 niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 9 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen per telefaxbericht op dezelfde dag, beroep ingesteld. Het beroep is aangevuld bij brief van 10 juni 2003.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 juni 2003, waar verzoeker in persoon en bijgestaan door mr. D.A. van Niel, advocaat te Utrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door G.A.J. Bovens, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Ingevolge artikel 8:81, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, voorzover hier van belang, kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, een verzoek om voorlopige voorziening worden gedaan door de indiener van het bezwaarschrift, onderscheidenlijk door de indiener van het beroepschrift of door de belanghebbende die geen recht heeft tot het instellen van administratief beroep.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt de verzoeker, indien een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan nadat bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld en op dit bezwaar of beroep wordt beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, in de gelegenheid gesteld beroep bij de rechtbank in te stellen. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
2.3. Uit artikel 8:81, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat het verzoek om voorlopige voorziening van verzoeker wordt gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende beroep, nu hij, nadat op zijn bezwaar is beslist voordat de zitting heeft plaatsgevonden, beroep heeft ingesteld.
2.4. Vaststaat dat het door verzoeker op 2 december 2002 tegen het besluit van 24 oktober 2002 ingediende bezwaarschrift in strijd met artikel 6:5 van de Algemene wet bestuursrecht niet de gronden bevatte waarop het bezwaar berustte. In dit bezwaarschrift is verder een verzoek om toezending van nadere stukken gedaan en bevatte het bezwaarschrift als bijlage een afschrift van het besluit van 24 oktober 2002. Bij brief van 17 december 2003 is verzoeker in de gelegenheid gesteld het verzuim te herstellen door op uiterlijk 13 januari 2003 de gronden in te dienen. In die brief is mededeling gedaan van de omstandigheid dat de stukken ter inzage liggen op het gemeentehuis en is gesteld dat in het geval verzoeker op een eerder tijdstip aanvullende stukken wil ontvangen, hiertoe een schriftelijk of mondeling verzoek dient te worden gedaan, waarbij dient te worden aangegeven welke stukken verzoeker wenst te ontvangen. Niet in geding is dat verzoeker deze brief heeft ontvangen. Verzoeker heeft niet binnen de gestelde termijn van de gelegenheid gebruik gemaakt om het verzuim te herstellen en heeft evenmin gebruik gemaakt van de gegeven mogelijkheid de stukken in te zien, of alsnog ter beschikking te krijgen. Eerst na 13 januari 2003, en derhalve buiten de termijn om de gronden aan te vullen, heeft hij een schriftelijk verzoek gedaan tot toezending van nadere gespecificeerde stukken.
De Voorzitter volgt niet het betoog van verzoeker dat de gronden van het bezwaar eerst kunnen worden geduid na de toezending van nadere stukken door verweerder op 29 januari 2003. Verzoeker had de beschikking over het besluit van 24 oktober 2002 en was, voorzover dit voor het indienen van de gronden van het bezwaar nodig was, in de gelegenheid de benodigde stukken tijdig in te zien dan wel te verkrijgen. Dat verzoeker heeft nagelaten het verzuim te herstellen binnen de daartoe gestelde termijn kan dan ook niet worden gerechtvaardigd door een beroep op het vermeend onzorgvuldig handelen van verweerder.
Verweerder heeft het bezwaar van verzoeker terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2003