200300385/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 15 januari 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Echt-Susteren.
Bij besluit van 13 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Echt, inmiddels de gemeente Echt-Susteren (hierna:
het college) aan Schutterij, Fluit en Trommelkorps 'Wilhelmina' Hingen (hierna: de Schutterij) vrijstelling verleend van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee schietbomen met kogelvanger en een verenigingsgebouw aan
Op den Dijk te Hingen.
Bij besluit van 3 september 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 15 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 maart 2003 heeft appellant een nadere memorie ingediend.
Bij brief van 14 maart 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 22 maart 2003 heeft appellant een nadere memorie ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk van appellant ontvangen. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2003, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Snijders, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. In deze procedure is uitsluitend aan de orde de vraag of de rechtbank tot het juiste oordeel is gekomen dat het college appellant terecht niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de
Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij het besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning heeft aangemerkt, in verband waarmee het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk is verklaard.
2.2. Appellant is van mening dat hij als belanghebbende bij het primaire besluit dient te worden aangemerkt, omdat zijn woonperceel en een agrarisch- en een bosperceel, waarvan hij eigenaar is, in de omgeving van de Schutterij zijn gelegen.
2.3. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.4. De afstand van het woonperceel van appellant tot aan het perceel van de Schutterij aan Op den Dijk bedraagt hemelsbreed gemeten ongeveer
230 meter. De afstand tot aan de door de Schutterij aangevraagde bebouwing bedraagt nog enkele tientallen meters meer.
Vanaf het woonperceel is de Schutterij niet zichtbaar. Het zicht wordt ontnomen door tussenliggende (woon)bebouwing en een groenwal waarmee de Schutterij is omgeven.
De afstand van de grens van het agrarisch perceel, dat appellant heeft verpacht, tot de grens van het perceel van de Schutterij bedraagt ongeveer 180 meter. Tussen de Schutterij en het agrarisch perceel bevinden zich groenstroken, een beek, een weiland en een zandweg.
De afstand tussen het bosperceel en het perceel van de Schutterij bedraagt ongeveer 800 meter. Tussen de Schutterij en het bosperceel bevinden zich diverse andere (bos)percelen.
2.5. Anders dan appellant heeft betoogd is de rechtbank op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen. Daarbij acht de Afdeling ten aanzien van het woonperceel van gewicht dat van dat perceel geen zicht bestaat op het perceel van de Schutterij, alsmede de afstand gelegen tussen dit perceel enerzijds en het perceel van de Schutterij anderzijds. Ten aanzien van het agrarisch perceel is relevant de afstand van dat perceel tot het perceel van de Schutterij, alsmede hetgeen tussen die percelen is gelegen. Met betrekking tot het bosperceel is relevant de afstand gelegen tussen dat perceel en het perceel van de Schutterij en de omstandigheid dat deze percelen door andere (bos)percelen van elkaar worden gescheiden.
Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan appellant als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit van 13 mei 2002 kan worden aangemerkt.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet op het hiervoor overwogene dienen de grieven van appellant betreffende de – gestelde – onrechtmatigheid van het besluit tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning buiten bespreking te blijven.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Boot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003