200300733/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], gevestigd te [plaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 10 juni 2002 heeft de gemeenteraad van Hoorn, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 4 juni 2002, het bestemmingsplan “Kersenboogerd 2000” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 10 december 2002, nr. 2002-24353, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij faxbericht van 31 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 27 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2003, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, is verschenen. Voorts is namens de gemeenteraad gehoord mr. L.A.A. van Wakeren, ambtenaar van de gemeente. Appellanten zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op de juridisch planologische regeling van een in ontwikkeling zijnd deel van de woonwijk Kersenboogerd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. Appellanten exploiteren een supermarkt (hierna te noemen: “de supermarkt”) aan de [locatie]. Appellanten richten hun beroep tegen de goedkeuring van het plandeel met de bestemming “Detailhandelsdoeleinden” voorzover het onvoldoende mogelijkheden biedt tot uitbreiding. Voorts is het beroep van appellanten gericht tegen de goedkeuring van de toevoeging “(dagelijkse levensmiddelen)”, in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder A van de planvoorschriften. Appellanten stellen dat de toevoeging te beperkend is, omdat een supermarkt niet enkel dagelijkse levensmiddelen verkoopt.
2.4. De gemeenteraad heeft aan de in het geding zijnde gronden de bestemming “Detailhandelsdoeleinden” toegekend. De gemeenteraad heeft aangevoerd dat medewerking aan uitbreiding van het vloeroppervlak van de supermarkt mogelijk is, nadat door [appellanten] onder andere een distributie-planologisch onderzoek is uitgevoerd en overleg heeft plaatsgevonden met de winkeliersvereniging, zoals afgesproken in de overeenkomst van 27 augustus 1997. Bovendien is de gemeenteraad van mening dat de uitbreiding voor een toename van de parkeerdruk zal zorgen. Het plan van appellanten omtrent uitbreiding dient tevens een oplossing te bevatten voor de toenemende parkeerproblematiek, aldus de gemeenteraad.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het plandeel met de bestemming “Detailhandelsdoeleinden” dan wel artikel 10 van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze planonderdelen goedgekeurd.
2.6 Niet in geschil is dat [appellanten], de winkeliersvereniging en het college van burgemeester en wethouders een overeenkomst hebben gesloten waarin voorwaarden zijn gesteld aan een eventuele uitbreiding van de supermarkt, waaronder de voorwaarden dat [appellanten] een distributie-planologisch onderzoek dient uit te voeren en met de winkeliersvereniging dient te overleggen.
De Afdeling stelt vast dat verweerder niet heeft bezien of de gemeenteraad in redelijkheid uit oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig heeft kunnen achten dat in het plan geen uitbreidingsmogelijkheden worden opgenomen voordat appellanten hebben voldaan aan de vorenbedoelde voorwaarden en de voorwaarde dat appellanten een oplossing moeten indienen voor de parkeerproblematiek.
De Afdeling overweegt hiertoe dat niet is gebleken dat is bezien of de verwachtingen omtrent de mogelijke duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau, mede bezien in relatie met de omvang van de door appellanten gewenste uitbreiding, in redelijkheid aanleiding dienden te geven tot de voorwaarde dat in verband hiermee een distributie-planologisch onderzoek dient te worden uitgevoerd. Hierbij is tevens van belang dat het enkele weren van concurrentie niet een belang is waaraan in planologisch opzicht betekenis kan worden toegekend. In dit verband is daarnaast niet duidelijk met welk doel appellanten overleg met de winkeliersvereniging dienen te voeren. Het bestaan van een overeenkomst doet aan het voorgaande niet af.
Voorts is niet gebleken dat verweerder heeft bezien of de verwachting dat parkeerproblemen zullen ontstaan, mede in relatie tot de omvang van de door appellanten gewenste uitbreiding, gerechtvaardigd is. Voorzover verweerder in dit verband heeft gesteld dat appellanten een concreet bouwplan dienen in te dienen waarin een oplossing wordt geboden voor mogelijke parkeerproblemen, overweegt de Afdeling dat verweerder heeft miskend dat veeleer van belang is in hoeverre het bestemmingsplan voorziet dan wel kan voorzien in voldoende ruimte voor parkeerplaatsen waarbij tevens de mogelijkheid bestaat hieromtrent eisen in het plan op te nemen.
Gelet op het voorgaande is verweerder derhalve, door bij zijn toetsing uitsluitend te verwijzen naar de door de gemeenteraad gestelde voorwaarden, waaronder de voorwaarden neergelegd in de overeenkomst, voorbij gegaan aan zijn verplichting om bij de voorbereiding van het besluit omtrent goedkeuring de nodige kennis omtrent relevante feiten en af te wegen belangen te vergaren. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Dit onderdeel van het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit onderdeel wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.7 Vast staat dat uit de planvoorschriften niet blijkt wat onder het begrip “dagelijkse levensmiddelen” moet worden verstaan. De Afdeling overweegt dat bij gebreke aan een nadere omschrijving van het begrip in het bestemmingsplan hieronder volgens het algemeen gangbare spraakgebruik dient te worden verstaan voedingsmiddelen, welke dagelijks benodigd zijn om de stoffelijke mens in stand te houden. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder en de gemeenteraad het standpunt hebben ingenomen dat het normaal en maatschappelijk aanvaard is dat in een supermarkt naast “dagelijkse levensmiddelen” ook beperkt non-foodgoederen worden verkocht. Ter zitting is desgevraagd verklaard dat ook appellanten een dergelijk assortiment mogen verkopen. In overweging nemende dat het plan de verkoop beperkt tot “dagelijkse levensmiddelen”, is de Afdeling van oordeel dat het standpunt van verweerder dat de toevoeging “(dagelijkse levensmiddelen)” desondanks niet beperkend van aard is, onjuist is.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toevoeging “(dagelijkse levensmiddelen)” in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder A van de planvoorschriften, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door de toevoeging in het artikel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is ook op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Uit de voorgaande overweging van de Afdeling volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan de toevoeging “(dagelijkse levensmiddelen)” in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder A van de voorschriften van het bestemmingsplan en in aanvulling hierop met toepassing van artikel 30, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te bepalen dat hierover geen nieuw plan als bedoeld in het eerste lid van dit artikel behoeft te worden vastgesteld.
2.8 Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 10 december 2002, 2002-24353, voorzover het het plandeel met de bestemming "Detailhandelsdoeleinden" betreft en voorzover het de toevoeging “(dagelijkse levensmiddelen)” in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder A van de planvoorschriften betreft;
III. A. onthoudt goedkeuring aan de toevoeging "(dagelijkse levensmiddelen)" in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder A van de planvoorschriften van het bestemmingsplan;
B. bepaalt dat in zoverre geen nieuw plan als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening behoeft te worden vastgesteld;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit betrekking heeft op de toevoeging vermeld onder III;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellanten;
VI. gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.H. Lauwaars, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Lauwaars w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003