ECLI:NL:RVS:2003:AH9492

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300561/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergunning voor uitweg door college van burgemeester en wethouders van Rucphen

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Rucphen om appellant een vergunning te verlenen voor het aanleggen van een uitweg vanaf zijn perceel. Het college heeft op 14 mei 2001 besloten om de vergunning te weigeren, waarna appellant bezwaar heeft gemaakt. Dit bezwaar werd gedeeltelijk gegrond verklaard op 22 januari 2002, maar het college bleef bij de weigering. Appellant heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank te Breda, die op 16 december 2002 het beroep ongegrond verklaarde. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 9 juli 2003 uitspraak deed.

De Raad van State oordeelde dat het college de vergunning op juiste gronden had geweigerd, namelijk op basis van de verkeersveiligheid. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college de belangen van de aanvrager moest afwegen tegen de belangen die met de weigeringsgrond waren gediend. Appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de bevoegdheid van het college discretionair was, maar de Raad van State bevestigde dat de rechtbank dit juist had beoordeeld.

Daarnaast werd het betoog van appellant dat het college onvoldoende belang had gehecht aan zijn noodzaak voor de uitweg verworpen. De Raad van State concludeerde dat appellant, gezien de omstandigheden, niet kon aantonen dat hij de achterliggende gronden niet kon bereiken via de bestaande uitweg. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200300561/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 16 december 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Rucphen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rucphen (hierna: het college) geweigerd appellant vergunning te verlenen voor het maken van een uitweg vanaf het perceel aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond, en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 december 2002, verzonden op 17 december 2002, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 februari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. B.P.A. van Beers, advocaat te Roosendaal, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Post, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van Rucphen (hierna: APV) is het verboden zonder toestemming van burgemeester en wethouders een uitweg aan te leggen.
Ingevolge het derde lid kan een vergunning als bedoeld in het eerste lid worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.2. Het college heeft de door appellant gevraagde (tweede) uitwegvergunning geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder b, van de APV.
De rechtbank heeft overwogen dat het college het belang van de verkeersveiligheid in redelijkheid doorslaggevend heeft kunnen achten en de gevraagde vergunning om die reden kunnen weigeren.
2.3. Met betrekking tot het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bevoegdheid van het college ten aanzien van de vergunningverlening discretionair van aard is, wordt overwogen dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college, gelet op de redactie van het derde lid van artikel 2.1.5.3 van de APV, de belangen van de aanvrager dient af te wegen tegen het belang dat met de door het college genoemde weigeringsgrond is gediend en dat de rechter het resultaat van die belangenafweging marginaal heeft te toetsen. Voorzover appellant heeft betoogd dat het college, gelet op het limitatieve karakter van de weigeringsgronden, slechts de bevoegdheid heeft tot weigering van de vergunning over te gaan, indien de door het college gestelde belangen die bij de betreffende weigeringsgrond in het geding zijn, ook daadwerkelijk aan de orde zijn, is dat betoog juist, doch baat het hem niet, nu uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank dat niet heeft miskend, doch juist is nagegaan of het standpunt van het college, dat het belang bij de weigeringsgrond van artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder b, van de APV aan de orde was, niet onjuist is.
2.4. Ten aanzien van het oordeel van de rechtbank dat het college zich bij het oordeel dat de weigeringsgrond van de verkeersveiligheid aan de orde was heeft mogen baseren op vier van de vijf genoemde redenen in het advies van de werkgroep Verkeer, betoogt appellant dat dit advies ondeugdelijk is.
2.4.1. De bestuursrechter heeft zich - nu geen tegenadvies is overgelegd - in dezen te beperken tot een oordeel over de vraag of het advies van de werkgroep Verkeer, die daarover in het kader van de bezwaarschriftenprocedure heeft geadviseerd en die met betrekking tot de betreffende weigeringsgrond geacht moet worden over deskundigheid te beschikken, naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat het college het advies niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Met de rechtbank is Afdeling van oordeel dat hiervan niet is gebleken. Op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting ziet zij geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de vier gronden waarop, zoals het college ter zitting heeft bevestigd, het advies thans is gebaseerd.
Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat de verkeersveiligheid niet in geding is.
2.5. Appellant heeft tevergeefs betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende belang heeft toegekend aan de noodzaak voor appellant bij de gewenste uitweg. Op grond van de stukken en het ter zitting aan de hand van de overlegde overzichtsfoto verhandelde is niet aannemelijk geworden dat appellant, indien zijn plannen voor de vestiging van een honden- en kattenpension op zijn perceel doorgang vinden, de achter het huisperceel gelegen gronden niet kan bereiken of bereikbaar kan maken via de bestaande uitweg. Op grond daarvan kan niet worden gezegd, dat het college aan het belang van appellant doorslaggevende betekenis had moeten toekennen.
2.6. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat hij op grond van het civiele recht recht heeft op een behoorlijke toegang tot zijn perceel slaagt evenmin. Wat hiervan zij, het college behoefde hieraan bij de in dit kader te verrichten belangafweging geen doorslaggevende betekenis toe te kennen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Koutstaal
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003
383.