ECLI:NL:RVS:2003:AH9486

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300486/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake ongeldigverklaring rijbewijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond, die op 3 december 2002 het beroep van appellant tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Appellant had op 28 september 2001 bezwaar gemaakt bij de Minister van Verkeer en Waterstaat tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door de burgemeester van Nijmegen op 22 oktober 1992. De rechtbank oordeelde dat het beroep van appellant onredelijk laat was ingediend, omdat hij pas op 10 juni 2002 actie ondernam, terwijl hij op 7 november 2001 al telefonisch had vernomen dat de Minister zich onbevoegd achtte om op het bezwaar te beslissen.

Tijdens de zitting op 12 juni 2003 werd appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. P. Wessing, terwijl de Minister werd vertegenwoordigd door mr. E.M.C. van der Zalm. Appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn beroep niet-ontvankelijk was, omdat hij meende dat de Minister hem op het verkeerde been had gezet. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft echter geoordeeld dat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij op de hoogte was van de status van zijn bezwaar en dat hij geen reden had gegeven voor de vertraging in zijn beroep.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 9 juli 2003.

Uitspraak

200300486/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 3 december 2002 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij brief van 28 september 2001 heeft appellant bij de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester van Nijmegen van 22 oktober 1992 tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
Bij uitspraak van 3 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het door appellant bij brief van 10 juni 2002 ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is aangevuld bij brief van 22 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 februari 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. Wessing, advocaat te Groesbeek, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. E.M.C. van der Zalm, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Artikel 6:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat, indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het niet aan een termijn is gebonden.
Ingevolge het tweede lid kan het bezwaar- of beroepschrift worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
Ingevolge het derde lid wordt het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien het bezwaar- of beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
2.2. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank het door hem ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat het onredelijk laat is ingediend. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat de Minister appellant op het verkeerde been heeft gezet.
2.3. Dit betoogt slaagt niet. Niet gebleken is dat de Minister appellant, nadat deze bezwaar had gemaakt, een ontvangstbevestiging of enig ander stuk heeft toegestuurd waaruit appellant mocht afleiden dat zijn bezwaar in behandeling was. Voorts is niet in geschil dat appellant op 7 november 2001 telefonisch contact heeft gehad met de Minister, waarbij de Minister appellant heeft medegedeeld dat hij zich onbevoegd acht om op het bezwaar te beslissen. Gebleken is dat appellant in dit gesprek heeft aangegeven dat hij zich voldoende voorgelicht achtte en geen schriftelijke bevestiging behoefde. Ter zitting heeft appellant eveneens aangegeven dat hem na dit gesprek duidelijk was dat hij niets meer van de Minister zou vernemen. Desgevraagd heeft hij geen reden genoemd, waarom hij na het gesprek op 7 november 2001 tot 10 juni 2002 geen beroep heeft ingesteld of anderszins actie heeft ondernomen, hoewel het hem – zoals hij zelf heeft gesteld – duidelijk was dat nadere besluitvorming van de Minister niet viel te verwachten. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het door appellant bij brief van 10 juni 2002 ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar van 28 september 2001 onredelijk laat is ingediend.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Koutstaal
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003
383.