200300486/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 3 december 2002 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij brief van 28 september 2001 heeft appellant bij de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de Minister) bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester van Nijmegen van 22 oktober 1992 tot ongeldigverklaring van zijn rijbewijs.
Bij uitspraak van 3 december 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank) het door appellant bij brief van 10 juni 2002 ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is aangevuld bij brief van 22 januari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 februari 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P. Wessing, advocaat te Groesbeek, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. E.M.C. van der Zalm, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Artikel 6:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat, indien het bezwaar of beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, het niet aan een termijn is gebonden.
Ingevolge het tweede lid kan het bezwaar- of beroepschrift worden ingediend, zodra het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen.
Ingevolge het derde lid wordt het bezwaar of beroep niet-ontvankelijk verklaard, indien het bezwaar- of beroepschrift onredelijk laat is ingediend.
2.2. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank het door hem ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat het onredelijk laat is ingediend. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat de Minister appellant op het verkeerde been heeft gezet.
2.3. Dit betoogt slaagt niet. Niet gebleken is dat de Minister appellant, nadat deze bezwaar had gemaakt, een ontvangstbevestiging of enig ander stuk heeft toegestuurd waaruit appellant mocht afleiden dat zijn bezwaar in behandeling was. Voorts is niet in geschil dat appellant op 7 november 2001 telefonisch contact heeft gehad met de Minister, waarbij de Minister appellant heeft medegedeeld dat hij zich onbevoegd acht om op het bezwaar te beslissen. Gebleken is dat appellant in dit gesprek heeft aangegeven dat hij zich voldoende voorgelicht achtte en geen schriftelijke bevestiging behoefde. Ter zitting heeft appellant eveneens aangegeven dat hem na dit gesprek duidelijk was dat hij niets meer van de Minister zou vernemen. Desgevraagd heeft hij geen reden genoemd, waarom hij na het gesprek op 7 november 2001 tot 10 juni 2002 geen beroep heeft ingesteld of anderszins actie heeft ondernomen, hoewel het hem – zoals hij zelf heeft gesteld – duidelijk was dat nadere besluitvorming van de Minister niet viel te verwachten. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het door appellant bij brief van 10 juni 2002 ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar van 28 september 2001 onredelijk laat is ingediend.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Koutstaal
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003