200206647/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2002 in het geding tussen:
[partijen] en [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats]
Bij besluiten van 10 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren (hierna: appellant sub 1) aan De Krakeelakker B.V. bouwvergunningen verleend voor respectievelijk het geheel vernieuwen van (loop)steigers en het gedeeltelijk vernieuwen en veranderen van de beschoeiing op het perceel kadastraal bekend gemeente Kortenhoef, sectie B, nr. 2681, plaatselijk bekend Kortenhoefsedijk 197 te Kortenhoef (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft appellant sub 1 het daartegen door [partijen] en [appellanten sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, voorzover dit was ingesteld door appellanten sub 2, en het beroep van de overige eisers, gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, eveneens niet-ontvankelijk verklaard. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant sub 1 een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 16 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellanten sub 2 bij brief van 20 december 2002, eveneens bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 14 januari 2003. Bij brief van 6 januari 2003 hebben appellanten sub 2 hun hoger beroep aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 februari 2003 hebben [partijen] en [appellanten sub 2] en bij brief van 17 februari 2003 heeft appellant sub 1 een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 19 februari 2003 heeft De Krakeelakker B.V. een reactie ingediend naar aanleiding van de hoger-beroepschriften.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en appellanten sub 2, in de persoon van [appellant], zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [partijen] en [appellanten sub 2], in de persoon van [appellant] en De Krakeelakker B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.G. Hinnen, advocaat te Leiden.
2.1. Het geschil betreft bouwvergunningen voor het vernieuwen van steigers en het vernieuwen en veranderen van beschoeiing. De steigers zullen na de uitvoering van deze werkzaamheden zowel geschikt zijn voor het afmeren van recreatieve schepen als voor het afmeren van woonschepen. De beschoeiing zal blijkens de vergunning bestemd zijn voor het afmeren van woonschepen.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Oud-Kortenhoef”, rust op onderhavig perceel de bestemming “Jachthaven”.
Ingevolge artikel III.3, onder a, van de planvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend voorzieningen worden aangebracht ten dienste van de bestemming als aanlegsteigers, meerpalen en andere naar de aard overeenkomstige werken.
Ingevolge artikel IV, lid 1, onder a en b, van de planvoorschriften is het verboden gronden aan het gebruik, conform hun bestemming, te onttrekken en in gebruik te nemen of te laten gebruiken voor doeleinden die niet met de bestemming verenigbaar zijn.
Voorts staat vast dat in artikel IV, lid 1, onder c, van de planvoorschriften - waarin vier vormen van gebruik worden genoemd die worden verstaan onder gebruik, dat met de bestemmingen in het plan onverenigbaar is – het afmeren van woonschepen niet voorkomt.
2.3. Appellant sub 1 betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de beslissing op bezwaar geen stand kan houden, nu het beoogde gebruik van de gehandhaafde vergunning voor de beschoeiing en de steigers in strijd is met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft uit artikel III.3, onder a, in samenhang met de genoemde gebruiksbepalingen terecht afgeleid dat de bouw van faciliteiten ten behoeve van het afmeren van woonschepen niet is toegestaan. Uit de stukken blijkt immers dat de planwetgever in 1969 het afmeren van woonschepen op het perceel met de bestemming “Jachthaven” niet heeft willen toestaan. Het betoog van appellant sub 1 dat door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Woonschepenhaven” bij Koninklijk besluit van 10 oktober 1973, no. 12 en opneming van het door onthouding van goedkeuring getroffen plangebied in het bestemmingsplan “Buitengebied II” er geen onderscheid (meer) bestaat tussen een jachthaven en een woonschepenhaven, kan de Afdeling dan ook niet volgen. Deze feiten zijn voor de interpretatie van de door de gemeenteraad vastgestelde en de door gedeputeerde staten onherroepelijk goedgekeurde bestemming “Jachthaven” van het onderhavige perceel niet van betekenis. Evenmin is van belang dat appellant sub 1 het afmeren van woonschepen in jachthavens steeds heeft toegestaan. Ook het feit dat de afgemeerde woonschepen beschikken over een ontheffing ingevolge de “Woonschepenverordening Noord-Holland 1981” (hierna: de verordening) kan niet leiden tot een ander oordeel. De verordening is ingevolge het daarin neergelegde artikel 2, vierde lid, in dit geval niet van toepassing, nu het innemen van een ligplaats met een woonschip uitdrukkelijk is verboden. [partijen] en [appellanten sub 2] betogen terecht dat het omgekeerde niet het geval is. Dat de bepalingen van het bestemmingsplan niet van toepassing zouden zijn, indien een dergelijke ontheffing is verkregen, volgt uit geen enkele rechtsregel
2.4. Het hoger beroep van appellant sub 1 is derhalve ongegrond. De uitspraak dient, voor zover door hem aangevallen, te worden bevestigd.
2.5. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat zij niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen worden aangemerkt, nu zij ter zitting hebben bevestigd geen direct zicht te hebben op het perceel.
2.6. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, en artikel 6:4, eerste lid, van deze wet, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.7. Uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de percelen van appellanten – evenals die van de overige eisers bij de rechtbank - op geringe afstand van het onderhavige perceel zijn gelegen. De Afdeling is derhalve van oordeel dat van de te realiseren bouwwerken een objectief bepaalbaar effect op de woonomgeving van appellanten sub 2 is te verwachten. Op grond hiervan hebben zij een kenmerkend, individualiseerbaar belang bij de besluiten waarbij de bouwvergunningen zijn verleend. De rechtbank heeft dit miskend.
2.8. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
2.9. Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder a, van de Wet op de Raad van State dient de zaak in beginsel te worden teruggewezen. Naar het oordeel van de Afdeling behoeft de zaak echter geen nadere behandeling door de rechtbank, zodat zij de zaak met toepassing van artikel 45 van de Wet op de Raad van State zonder terugwijzing zal afdoen.
2.10. Uit hetgeen onder 2.3 en 2.4 is overwogen volgt dat de rechtbank het mede door appellanten sub 2 ingestelde beroep terecht gegrond heeft verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling daarom dit beroep, ook voor zover het is ingesteld door appellanten sub 2, gegrond verklaren. Tevens ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat appellant sub 1 binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak op het bezwaar dient te beslissen. Aangezien appellanten sub 2 deel uitmaken van de groep [partijen] en [appellanten sub 2] die een gezamenlijk bezwaarschrift heeft ingediend, zal een beslissing op het bezwaar van appellanten sub 2 tevens een beslissing op het bezwaar van de andere bezwaarmakers moeten inhouden.
2.11. Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 2 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 11 november 2002, AWB 01/3019 WW 44, voorzover de rechtbank daarbij appellanten sub 2 niet-ontvankelijk heeft verklaard;
III. verklaart het beroep bij de rechtbank, voor zover het is ingesteld door appellanten sub 2, alsnog gegrond;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Lodder
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003