ECLI:NL:RVS:2003:AH9475

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206644/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving woonschepen op perceel Kortenhoefsedijk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren (appellant sub 1) tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2002. De rechtbank had het beroep van [verzoekers] en appellanten sub 2 gegrond verklaard, waarbij het college was opgedragen een nieuw besluit te nemen over het verzoek om handhavend op te treden tegen het afmeren van woonschepen op het perceel Kortenhoefsedijk 197 te Kortenhoef, dat eigendom is van De Krakeelakker B.V. Het college had eerder op 20 september 2000 het verzoek om handhaving afgewezen, wat leidde tot bezwaar en beroep. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk, maar gegrond voor de overige verzoekers. Appellant sub 1 stelde hoger beroep in, waarbij hij betoogde dat het afmeren van woonschepen niet in strijd was met het bestemmingsplan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het afmeren van woonschepen in strijd is met het bestemmingsplan "Oud-Kortenhoef". De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het overige en verklaarde het hoger beroep van appellant sub 1 ongegrond. Het hoger beroep van appellanten sub 2 werd gegrond verklaard, en de rechtbank werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellanten sub 2. Tevens werd het beroep van [verzoekers] niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij geen procesbelang meer hadden na de uitspraak.

Uitspraak

200206644/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 november 2002 in het geding tussen:
[verzoekers], [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats]
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 september 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren (hierna: appellant sub 1) afwijzend gereageerd op het verzoek van onder meer [verzoekers], [appellanten sub 2] om handhavend op te treden tegen het afmeren van de woonschepen op het perceel Kortenhoefsedijk 197 te Kortenhoef (hierna: het perceel), dat in eigendom toebehoort aan “De Krakeelakker B.V.".
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft appellant sub 1 het daartegen door [verzoekers], [appellanten sub 2] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 november 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, voorzover dit was ingesteld door appellanten sub 2. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant sub 1 een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 16 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, en appellanten sub 2 bij brief van 20 december 2002, eveneens bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 14 januari 2003. Bij brief van 6 januari 2003 hebben appellanten sub 2 hun hoger beroep aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 december 2002 hebben [verzoekers], [appellanten sub 2] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift. De rechtbank heeft dit beroepschrift ter behandeling naar de Afdeling gezonden.
Bij brief van 5 februari 2003 hebben [verzoekers], [appellanten sub 2] en bij brief van 17 februari 2003 heeft appellant sub 1 een memorie van antwoord ingediend. Bij brief van 19 februari 2003 heeft De Krakeelakker B.V. een reactie ingediend naar aanleiding van de hogerberoepschriften.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door P.A. Kammen en mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en appellanten sub 2, in de persoon van [appellant sub 2], zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [verzoekers], [appellanten sub 2], in de persoon van [appellant sub 2] en De Krakeelakker B.V., vertegenwoordigd door [gemachtigden], bijgestaan door mr. J.G. Hinnen, advocaat te Leiden.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Oud-Kortenhoef”, rust op onderhavig perceel de bestemming “Jachthaven”.
Ingevolge artikel III.3, onder a, van de planvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend voorzieningen worden aangebracht ten dienste van de bestemming als aanlegsteigers, meerpalen en andere naar de aard overeenkomstige werken.
Ingevolge artikel IV, lid 1, onder a en b, van de planvoorschriften is het verboden gronden aan het gebruik, conform hun bestemming, te onttrekken en in gebruik te nemen of te laten gebruiken voor doeleinden die niet met de bestemming verenigbaar zijn.
In artikel IV, lid 1, onder c, van de planvoorschriften zijn vier vormen van gebruik opgenomen die met de bestemmingen in het plan onverenigbaar zijn. Het afmeren van woonschepen wordt daar niet genoemd.
2.2. Anders dan appellant sub 1 betoogt heeft de rechtbank uit artikel III.3, onder a, in samenhang met de genoemde gebruiksbepalingen terecht afgeleid dat het afmeren van woonschepen in strijd is met het geldende bestemmingsplan “Oud-Kortenhoef”. Uit de stukken blijkt immers dat de planwetgever in 1969 het afmeren van woonschepen op het perceel met de bestemming “Jachthaven” niet heeft willen toestaan. Het betoog van appellant sub 1 dat door de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Woonschepenhaven” bij Koninklijk besluit van 10 oktober 1973, no. 12 en opneming van het door onthouding van goedkeuring getroffen plangebied in het bestemmingsplan “Buitengebied II” er geen onderscheid (meer) bestaat tussen een jachthaven en een woonschepenhaven, kan de Afdeling dan ook niet volgen. Deze feiten zijn voor de interpretatie van de door de gemeenteraad vastgestelde en de door gedeputeerde staten onherroepelijk goedgekeurde bestemming “Jachthaven” van het onderhavige perceel niet van betekenis. Evenmin is van belang dat appellant sub 1 het afmeren van woonschepen in jachthavens steeds heeft toegestaan. Ook het feit dat de afgemeerde woonschepen beschikken over een ontheffing ingevolge de “Woonschepenverordening Noord-Holland 1981” (hierna: de verordening) kan niet leiden tot een ander oordeel. De verordening is ingevolge het daarin neergelegde artikel 2, vierde lid, in dit geval niet van toepassing, nu het innemen van een ligplaats met een woonschip uitdrukkelijk is verboden. [Verzoekers], [appellanten sub 2] betogen terecht dat het omgekeerde niet het geval is. Dat de bepalingen van het bestemmingsplan niet van toepassing zouden zijn, indien een dergelijke ontheffing is verkregen, volgt uit geen enkele rechtsregel. Appellant sub 1 was derhalve bevoegd om handhavend op te treden.
2.3. Indien door belanghebbende derden uitdrukkelijk is verzocht om tegen een illegale situatie op te treden, kan alleen in bijzondere gevallen van handhavend optreden worden afgezien. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.4. Appellant sub 1 betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat van een bijzonder geval niet is gebleken. Appellant sub 1 beroept zich hierbij op het voorontwerp bestemmingsplan “Buitengebied I, het Wijde Blik 1999” (hierna: het voorontwerp), dat het afmeren van maximaal 61 woonschepen in het plangebied mogelijk maakt. Voorts mag ingevolge dit voorontwerp op een perceel met de bestemming ”Jachthaven” het aantal woonschepen toenemen mits deze uit het gebied zelf komen en het maximum aantal in het plangebied niet toeneemt. Uit de brief van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 28 april 1999, die is geschreven in het kader van het overleg als bedoeld in artikel 10 van het besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985, blijkt dat het provinciale bestuur vraagtekens heeft bij het uitgangspunt van concentratie van de in het plangebied van het voorontwerp gelegen woonschepen in de jachthavens van Kortenhoef. Hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd, ter betoge van een inmiddels andersluidend standpunt van het college van gedeputeerde staten, vermag daar niet aan af te doen, reeds nu van een schriftelijk stuk, waarin van de brief van 28 april 1999 afstand wordt genomen, geen sprake is. Gelet hierop kan appellant sub 1 voor zijn stelling dat een concreet zicht bestaat op een legalisering zich reeds hierom niet op het voorontwerp beroepen. Ook overigens voert het geen omstandigheden aan dat dit concrete zicht op legalisering bestaat.
2.5. Het hoger beroep van appellant sub 1 is derhalve ongegrond. De uitspraak dient, voor zover door hem aangevallen, te worden bevestigd.
2.6. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, en artikel 6:4, eerste lid, van deze wet, kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar maken bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen en vervolgens beroep instellen bij de rechtbank. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.7. Uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de percelen van appellanten sub 2 – evenals die van de overige eisers bij de rechtbank - op geringe afstand van het onderhavige perceel zijn gelegen. De Afdeling is derhalve van oordeel dat van het afmeren van de woonschepen op het perceel een objectief bepaalbaar effect op de woonomgeving van appellanten sub 2 heeft. Op grond hiervan hebben zij een kenmerkend, individualiseerbaar belang bij het besluit waarbij het verzoek om handhaving is afgewezen.
2.8. Het hoger beroep van appellanten sub 2 is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
2.9. Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder a, van de Wet op de Raad van State dient de zaak in beginsel te worden teruggewezen. Naar het oordeel van de Afdeling behoeft de zaak echter geen nadere behandeling door de rechtbank, zodat zij de zaak met toepassing van artikel 45 van de Wet op de Raad van State zonder terugwijzing zal afdoen.
2.10. Uit hetgeen onder 2.2 tot en met 2.5 is overwogen volgt dat de rechtbank het mede door appellanten sub 2 ingestelde beroep terecht gegrond heeft verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling daarom dit beroep, ook voor zover het is ingesteld door appellanten sub 2, gegrond verklaren. Tevens ziet de Afdeling aanleiding te bepalen dat appellant sub 1 binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak op het bezwaar dient te beslissen.
2.11. Ten aanzien van het door [verzoekers], [appellanten sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroepschrift van 30 december 2002 tegen het uitblijven van een nieuwe beslissing op bezwaar overweegt de Afdeling het volgende. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. De Afdeling ziet hierin aanleiding onder een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Awb mede te verstaan het niet tijdig nemen van een nieuw besluit na vernietiging door de eerste rechter van de oorspronkelijke beslissing op bezwaar. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft de rechtbank het beroepschrift van [verzoekers], [appellanten sub 2] van 30 december 2002 derhalve terecht naar de Afdeling doorgezonden.
Uit rechtsoverweging 2.10. volgt dat appellant sub 1 ten aanzien van appellanten sub 2 binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit moet nemen op de door hen ingediende bezwaren. Aangezien appellanten sub 2 deel uitmaken van de groep [verzoekers], [appellanten sub 2] die een gezamenlijk bezwaarschrift heeft ingediend, zal een beslissing op het bezwaar van appellanten sub 2 tevens een beslissing op het bezwaar van de andere bezwaarmakers moeten inhouden. Onder deze omstandigheden hebben [verzoekers], [appellanten sub 2] geen procesbelang bij een oordeel over het beroep tegen de fictieve weigering. De Afdeling zal dit beroep dan ook niet-ontvankelijk verklaren. Aan een oordeel over de tijdigheid van dit beroep (prematuur of niet) komt de Afdeling derhalve niet toe.
2.12. Nu niet is gebleken van kosten die daarvoor in aanmerking komen, bestaat er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
2.13. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellanten sub 2 wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van appellanten sub 2 gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 11 november 2002, AWB 01/1018 WET, voorzover de rechtbank daarbij appellanten sub 2 niet-ontvankelijk heeft verklaard;
III. verklaart het beroep bij de rechtbank, voorzover het is ingesteld door appellanten sub 2, alsnog gegrond;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren op binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
V. verklaart het door [verzoekers], [appellanten sub 2] bij de rechtbank ingestelde beroepschrift van 30 december 2002 niet-ontvankelijk;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Lodder
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003
17-406.