ECLI:NL:RVS:2003:AH9474

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200300177/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit college van burgemeester en wethouders van Onderbanken inzake bestuursdwang tegen verhuur speeltuin

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken. Het college had op 5 september 2001 een verzoek van de appellant om bestuursdwang toe te passen tegen de verhuur van de speeltuin 'De Breukberg' door de Stichting Speeltuinwerken Schinveld afgewezen. De appellant was van mening dat deze verhuur in strijd was met het bestemmingsplan en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. Het college verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond op 6 november 2001.

De rechtbank te Maastricht heeft op 10 december 2002 het beroep van de appellant gegrond verklaard en de beslissing van het college vernietigd, omdat het college onbevoegd was om bestuursdwang toe te passen. De appellant ging in hoger beroep bij de Raad van State, die de zaak op 9 juli 2003 behandelde. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het overgangsrecht van toepassing was en dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze het bezwaar ongegrond had verklaard en oordeelde dat het college opnieuw moest beslissen op het bezwaar van de appellant. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant en moest het griffierecht vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om voldoende gemotiveerd te zijn in zijn besluiten en de belangen van betrokkenen in acht te nemen.

Uitspraak

200300177/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 10 december 2002 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 september 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken (hierna: het college) het verzoek van appellant, om met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen de verhuur van de opstallen van de speeltuin "De Breukberg" door de Stichting Speeltuinwerken Schinveld (hierna: de Stichting) ten bate van feesten en andere soortgelijke activiteiten, afgewezen.
Bij besluit van 6 november 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 december 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en voorts, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het bezwaar ongegrond verklaard vanwege de onbevoegdheid van het college om over te gaan tot het toepassen van bestuursdwang. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 februari 2003 is door de Stichting een reactie ingediend naar aanleiding van het hogerberoepschrift.
Bij brief van 18 februari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2003, waar het college, vertegenwoordigd door G.E.G. Hoen, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Voorts is daar de Stichting gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2. Overwegingen
2.1. De betreffende speeltuin met opstal, waaronder een kantine en toiletruimten, is gelegen aan de [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Schinveld, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel). Appellant is woonachtig direct naast de speeltuin.
2.2. Voor het perceel geldt het bestemmingsplan “Woonkernen”, dat op 23 april 2001 van kracht is geworden. Ingevolge dit bestemmingsplan rust op onderhavige gronden de bestemming “Dagrecreatiedoeleinden”. In artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften is bepaald dat deze gronden bestemd zijn voor:
a. sportbeoefening, met daartoe dienende sport- en speelvelden;
b. verhardingen en parkeergelegenheid;
c. groenvoorzieningen.
In artikel 12, tweede lid, van de planvoorschriften is bepaald dat op en in de gronden als bedoeld in het eerste lid uitsluitend mogen worden gebouwd:
a. gebouwen ten dienste van de in lid 1 genoemde doeleinden zoals verenigings- en kleedgebouwen, kantines e.d.;
b. bij een en ander behorende andere bouwwerken, zoals terreinafscheidingen, licht- en vlaggenmasten en ballenvangers.
In artikel 20, eerste lid van de planvoorschriften is bepaald dat het verboden is gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de gegeven bestemming.
In artikel 25, tweede lid, onder a, van de planvoorschriften is bepaald dat gebruik van gronden en/of opstallen dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt mag worden gehandhaafd. Ingevolge het tweede lid, onder c, van voornoemd artikel is het bepaalde in lid 2 niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen tot dat tijdstip geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan, en waartegen wordt of alsnog kan worden opgetreden.
2.3. Niet in geschil is dat de Stichting de speeltuin zal gaan verhuren voor feesten en andere soortgelijke activiteiten. Met feesten en andere soortgelijke activiteiten worden bedoeld: communiefeesten, Oranjevieringen, jaarlijkse feesten van de buurtvereniging en feestavonden voor vrijwilligers van de speeltuin. Dit voornemen is zodanig concreet dat, indien deze activiteiten als met het ter plaatse geldende bestemmingsplan strijdig gebruik zouden moeten worden aangemerkt, er geen beletsel zou bestaan terzake preventief handhavend op te treden.
2.4. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het - in artikel 25, tweede lid, onder a vervatte - overgangsrecht op onderhavige situatie van toepassing is. Dit betoog slaagt.
2.5. Niet staande kan worden gehouden dat hiervoor genoemde gebruiksvormen passen binnen de voorheen op het perceel geldende bestemming “Speeltuin”, indien wordt voldaan aan de in de brief van 11 juli 2000 vervatte voorwaarden. Artikel 9, eerste lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Breukberg”, vastgesteld op 16 augustus 1973 en goedgekeurd door gedeputeerde staten van Limburg op 13 mei 1974, bepaalde immers dat deze gronden bestemd waren voor de speelgelegenheid voor de jeugd. De rechtbank heeft voorts terecht en op juiste gronden geoordeeld dat de hiervoor genoemde activiteiten evenmin in overeenstemming zijn met de thans geldende bestemming “Dagrecreatiedoeleinden”. Dat in het bestemmingsplan “Woonkernen” geen omschrijving van “Dagrecreatie” opgenomen is niet relevant. De in artikel 12, eerste lid, van de planvoorschriften omschreven gebruiksdoeleinden zijn bepalend voor het antwoord op de vraag welk gebruik is toegestaan.
2.6. De rechtbank heeft echter miskend dat artikel 25, tweede lid, onder c, van de planvoorschriften aan een beroep op de in het tweede lid, onder a, van dit artikel vervatte overgangsbepaling in de weg staat, indien, zoals in het onderhavige geval, het gebruik ook al met het voorheen geldende bestemmingsplan in strijd was. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het college niet bevoegd is handhavend op te treden.
2.7. Er is door een belanghebbende derde uitdrukkelijk verzocht om tegen de illegale situatie op te treden. Deze heeft in beginsel aanspraak op handhaving van de wettelijke voorschriften. Alleen in bijzondere gevallen kan daarvan worden afgezien. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering van die illegale situatie.
2.8. Bij het besluit op bezwaar is het college niet ingegaan op een mogelijk concreet zicht op legalisering. Ten aanzien van de belangenafweging is verder volstaan met de overweging dat het op beperkte schaal houden van kinderfeestjes toelaatbaar moet worden geacht en dat om tegemoet te komen aan de belangen van appellant nader omschreven voorschriften zijn verbonden aan het houden van kinderfeestjes in de speeltuin. Het besluit op bezwaar bevat derhalve alleen een weergave van hetgeen volgens het college het resultaat van de afweging van de belangen moet zijn. Uit het besluit op bezwaar blijkt niet hoe het college tot dit standpunt is gekomen.
De Afdeling is van oordeel dat het college hiermee in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in dit geval sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het behoorde af te zien van handhavend optreden.
2.9. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover de rechtbank, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, het bezwaar ongegrond heeft verklaard. Het college dient met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
2.10. Het college dient voorts op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Maastricht van 10 december 2002, AWB 01/1586 GEMWT Z, voorzover de rechtbank daarbij met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het bezwaar ongegrond heeft verklaard vanwege de onbevoegdheid van het college om tot het toepassen van bestuursdwang over te gaan;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Onderbanken in de door appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 161,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Onderbanken te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Onderbanken aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003
17-406.