200300111/1
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 25 april 2002 heeft de gemeenteraad van Westerveld vastgesteld het bestemmingsplan "Buitengebied Havelte, partiële herziening composteerinrichting Oeveraseweg".
Verweerder heeft bij zijn besluit van 26 november 2002, kenmerk 6.3/2002004785, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 30 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 januari 2003.
Bij brief van 10 maart 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juni 2003, waar appellanten, in de persoon van [appellant] en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door H. Hingstman en A. Oldenhuis, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Westerveld, vertegenwoordigd door J. Kamping.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan beoogt de vestiging van een composteerinrichting mogelijk te maken aan de Oeveraseweg te Havelte. Hiertoe hebben de betrokken gronden met name de bestemming “Bedrijfsdoeleinden” en de aanduiding “composteerinrichting (c)” gekregen.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.3. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, voorzover dit voorziet in de vestiging van de composteerinrichting. Met de komst van deze inrichting vrezen zij voor aantasting van het omliggende beekdal en voor stankoverlast op hun nabijgelegen boerderij. Ook is naar de mening van appellanten de milieuvergunning voor de inrichting niet op de juiste wijze bekendgemaakt.
2.4. De gemeenteraad heeft de vestiging van de composteerinrichting mogelijk gemaakt, omdat de behoefte aan het composteren van groenafval uit de directe nabijheid voldoende zou zijn aangetoond. Daarbij is aangenomen dat de belangen van het milieu in voldoende mate worden beschermd en dat het plan voorziet in een zodanige landschappelijke inpassing van de inrichting dat geen onaanvaardbare aantasting van de landschappelijke waarden, die niet als bijzonder worden aangemerkt, plaatsvindt.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien de betrokken onderdelen van het plan strijdig met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij stelt dat bij de situering en inrichting van de gronden voldoende rekening is gehouden met de aanwezige gebiedskenmerken. Voorts kan volgens verweerder vanwege de regulering in het plan en de verleende milieuvergunning worden aangenomen dat de mogelijke hinder voor de omgeving tot een acceptabel niveau beperkt zal blijven.
2.6. De Afdeling overweegt dat ingevolge artikel 3, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voorzover hier relevant, de gronden met de eerdergenoemde bestemming en aanduiding bestemd zijn voor een composteerinrichting met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, terreinen en erven. Onder een composteerinrichting wordt verstaan het bedrijfsmatig prepareren (versnipperen) en composteren (een herhaald proces van gemengd ophopen, regelmatig bevochtigen, omzetten en zeven) van plantaardig tuinafval, blad, slootmaaisel, (berm)gras, stro, takken en overig boomhout, aldus artikel 1, aanhef en onder o, van de planvoorschriften.
Ingevolge artikel 3, lid B, onder 1, aanhef en sub c, van de planvoorschriften bedraagt de hoogte van gebouwen op de in het geding zijnde gronden maximaal 10 meter. De hoogte van andere bouwwerken ter plaatse bedraagt maximaal 5 meter, aldus het artikellid onder 3.
2.6.1. Ten aanzien van de gestelde aantasting van het beekdal neemt de Afdeling in aanmerking dat op korte afstand van de gronden van de beoogde composteerinrichting een bedrijventerrein ligt waar de hoogte van de gebouwen blijkens het verhandelde ter zitting ongeveer 7 meter bedraagt. De door het plan mogelijk gemaakte afschermende beplantingsstrook rondom de te vestigen inrichting ligt in het verlengde van deze bebouwing en vormt niet een zodanig zelfstandige inbreuk op de openheid van het landschap dat reeds op grond daarvan van de inrichting zou moeten worden afgezien. Dit in aanmerking genomen bestaat geen grond om aan te nemen dat de aantasting van de openheid van het omliggende beekdal vanwege de composteerinrichting zodanig zal zijn dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat bij het mogelijk maken van de bouw en de vestiging van de composteerinrichting voldoende rekening is gehouden met de aanwezige gebiedskenmerken.
2.6.2. Met betrekking tot de vrees voor stankoverlast komt betekenis toe aan het feit dat de boerderij van appellanten zich bevindt op een afstand van ongeveer 450 meter van de in het geding zijnde gronden. Voorts is van belang dat de wijze van composteren nader geregeld is in de verleende milieuvergunning. Ten slotte legt het voorliggende plan met de hiervoor omschreven regeling ook beperkingen op aan de activiteiten van de composteerinrichting. Zo is onder meer de door appellanten gevreesde opslag van mest eerst mogelijk na het voldoen aan bepaalde voorwaarden en het verkrijgen van een vrijstelling. Onder deze omstandigheden ziet de Afdeling geen reden om aan te nemen dat een mogelijke stankoverlast voor appellanten vanwege de inrichting zodanig zal zijn dat verweerder deze niet in redelijkheid van een te aanvaarden niveau heeft kunnen achten.
2.6.3. Wat betreft de bekendmaking van de milieuvergunning voor de composteerinrichting is van belang dat deze vergunning in de voorliggende procedure niet ter beoordeling kan staan, daar thans slechts de goedkeuring van het bestemmingsplan ter beoordeling staat. Een eventuele onjuiste bekendmaking van de milieuvergunning kan dan ook nimmer leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit.
2.6.4. Gelet op al het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan wat betreft de in het geding zijnde onderdelen niet strijdig is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep van appellanten is derhalve ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. O. de Savornin Lohman, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Snijders
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003