200206401/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 17 oktober 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam.
Bij besluit van 20 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (hierna: het college) aan appellant voor twee jaar vergunning verleend voor het innemen van een standplaats op de Hoogstraat tussen [locatie] te [plaats], met uitzondering van de maanden juni, juli en augustus, alsmede van de dagen waarop in de Hoogstraat de Kunstmarkt wordt gehouden.
Bij besluit van 8 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 15 augustus 2002 heeft het college appellant, onder intrekking van het besluit van 20 augustus 2001, voor twee jaar vergunning verleend voor het innemen van een standplaats op dezelfde locatie voor maandag, woensdag, donderdag en zondag, gedurende het gehele jaar.
Bij uitspraak van 17 oktober 2002, verzonden op 21 oktober 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep voorzover gericht tegen het besluit van 8 maart 2002 niet-ontvankelijk, en voorzover gericht tegen het besluit van 15 augustus 2002 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2003, waar appellant in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Konijnendijk en J. de Cloe, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 5.2.4, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam (hierna: APV), voorzover thans van belang, is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders met een mobiele verkoopinrichting een standplaats in te nemen of te bezetten.
Ingevolge artikel 5.2.5 van de APV kunnen burgemeester en wethouders, gehoord het advies van de standplaatsencommissie, een vergunning weigeren of intrekken:
a. in het belang van de openbare orde;
2.2. Het college heeft de door appellant gewenste vergunning voor een standplaats op de Hoogstraat tussen [locatie] te [plaats] voor de dinsdag, vrijdag en zaterdag afgewezen op grond van het bepaalde in artikel 5.2.5, aanhef en onder a, van de APV, omdat op die dagen op de desbetreffende locatie de zogenoemde Kunstmarkt wordt gehouden. Aan dit besluit ligt ten grondslag het beleid van het college om standplaatsaanvragen voor locaties op of in de directe omgeving van een marktterrein voor wat betreft de marktdagen af te wijzen, teneinde het (anciënniteits-)systeem van het volgens de Marktverordening toewijzen van marktplaatsen niet te frustreren.
2.3. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat de openbare orde niet wordt verstoord indien hem de gewenste vergunning zou worden verleend. Voorts heeft de rechtbank, naar appellant stelt, miskend dat het onredelijk is dat de reguliere verkoop van appellant moet wijken voor de Kunstmarkt, hetgeen naar zijn mening des te onredelijker is nu met betrekking tot die markt een zogenoemd uitsterfbeleid wordt gevoerd.
2.4. Bij besluit van 30 september 1993 heeft de raad van de gemeente Rotterdam besloten tot instelling van een kunstmarkt op de locatie Hoogstraat, tussen Beursplein en Westewagenstraat, te Rotterdam.
Zoals eerder is overwogen door de voormalige Afdeling Rechtspraak in haar uitspraak van 5 november 1985, in zaak nr. R03844858, is het een belang van openbare orde dat geen afbreuk wordt gedaan aan een ingestelde markt door het verlenen van individuele standplaatsvergunningen in de nabijheid van die markt. Gelet hierop heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het beleid dat aan de gewraakte weigering ten grondslag ligt, kan worden gebaseerd op de in artikel 5.2.5 van de APV genoemde weigeringsgrond ten aanzien van de openbare orde.
2.4.1. Voor het oordeel dat het door het college gehanteerde beleid in dezen onevenredig bezwarend is of om andere redenen niet aan het weigeringsbesluit ten grondslag mocht worden gelegd, bestaat geen grond. Dat sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die voor het college aanleiding hadden moeten zijn in afwijking van het beleid appellant toch voor de marktdagen vergunning te verlenen, zoals door hem is verzocht, is door appellant niet aannemelijk gemaakt. Voorzover appellant zich, onder verwijzing naar de bloemenkiosk die op de desbetreffende locatie wel steeds standplaats heeft mogen innemen, beroept op het gelijkheidsbeginsel, baat dit hem niet. Nu de bloemenkiosk, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, reeds voor de instelling van de Kunstmarkt een standplaats op de Hoogstraat had, is die situatie niet op één lijn te stellen met die van appellant. Dat ten aanzien van de Kunstmarkt een “uitsterfbeleid” wordt gevoerd leidt, anders dan appellant betoogt, evenmin tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid onverkort aan het gevoerde beleid heeft kunnen vasthouden, aangezien die markt ten tijde hier van belang nog steeds bestond.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het college de gewenste vergunning voor de dinsdag, vrijdag en zaterdag niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Koutstaal
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003