200206902/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 november 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 2 oktober 2000 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd aan [verzoeker] bouwvergunning voor de bouw van een tractor-/werktuigenberging aan de bestaande caravanstalling op het perceel [locatie] te [plaats] te verlenen.
Bij besluit van 28 maart 2001 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 november 2002 heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoeker] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 23 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 april 2003 heeft [verzoeker] een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juni 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door B.J.H. Zuur, ambtenaar van de gemeente is verschenen.
2.1. Bij de beslissing op bezwaar van 28 maart 2001 heeft het college geweigerd [verzoeker] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) te verlenen voor de bouw van een tractor-/werktuigenberging en daarbij het besluit tot het weigeren van de bouwvergunning gehandhaafd.
2.2. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan. De gemeenteraad kan deze vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
2.3. Bij besluit van 25 mei 2000 heeft de raad van de gemeente Achtkarspelen besloten de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO te delegeren aan burgemeester en wethouders. In dit besluit is bepaald dat burgemeester en wethouders de gemeenteraad bij de uitoefening van deze bepaling horen wanneer er gedurende de termijn van terinzageligging zienswijzen als bedoeld in artikel 19a, vierde lid, van de WRO kenbaar zijn gemaakt, en wel vóórdat burgemeester en wethouders bij gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, vijfde lid, van de WRO aanvragen. Voorts dienen burgemeester en wethouders na afloop van elk kwartaal een overzicht van de verleende vrijstellingen op grond van artikel 19, eerste lid en 19a van de WRO aan de gemeenteraad te verstrekken.
2.4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat het college zich bij het besluit tot het weigeren vrijstelling te verlenen niet op het delegatiebesluit van 25 mei 2000 heeft kunnen beroepen nu een algemene delegatie van de vrijstellingsbevoegdheid aan het college, zoals in dit delegatiebesluit, in strijd is met de systematiek en de tekst van artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.4.1. Het betoog van het college dat dit oordeel onjuist is treft doel. In de tekst van artikel 19 van de WRO noch in de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling zijn naar het oordeel van de Afdeling aanknopingspunten te vinden voor de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat de gemeenteraad per project of een bepaalde klasse van projecten dient te bekijken of hij zijn vrijstellingsbevoegdheid ter zake delegeert aan het college of dat hij de besluitvorming omtrent de vrijstelling aan zichzelf wenst te houden. Integendeel, in de memorie van toelichting bij artikel 19 van de WRO (TK 1996-1997, 25311, nr. 3) wordt expliciet gewezen op artikel 156 (oud) van de Gemeentewet en de op basis van dit artikel bestaande mogelijkheid voor de gemeenteraad om de in het nieuwe artikel 19 van de WRO aan hem toegekende bevoegdheid in zijn geheel, ten dele, of onder bepaalde voorwaarden aan het college te delegeren. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het college niet bevoegd was te beslissen omtrent het verzoek om vrijstelling. Het delegatiebesluit van 25 mei 2000 is derhalve ten onrechte onverbindend geacht.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep gegrond is. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
2.6. De rechtbank is niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de besluiten van het college van 2 oktober 2000 en 28 maart 2001. De zaak dient naar de rechtbank te worden teruggewezen voor een verdere inhoudelijke behandeling.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep acht de Afdeling geen termen aanwezig.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 14 november 2002, 01/434 WW44;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug om verder door haar te worden behandeld.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Van Roosmalen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003