200206188/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschappen Zwolbloem B.V. en [appellant sub 2], beide gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank
’s-Gravenhage van 25 oktober 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Schipluiden.
Bij besluit van 28 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schipluiden (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met gebruikmaking van de door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: gedeputeerde staten) bij besluit van 17 juli 2001 verleende verklaring van geen bezwaar, vrijstelling krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfswoning en een loods op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Schipluiden, sectie […], nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 31 mei 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 oktober 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 21 november 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 januari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Bij brief van 7 februari 2003 heeft de vergunninghouder een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 mei 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. J. Hiemstra, advocaat te Nootdorp, tezamen met [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door T.W.P. van den Berg, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar de vergunninghouder, bijgestaan door [gemachtigde], en gedeputeerde staten, vertegenwoordigd door ing. J.C. Wassens, ambtenaar der provincie, gehoord.
2.1. Het bouwplan voorziet in de oprichting van een bedrijfswoning, met een oppervlakte van ongeveer 126 m2, en een loods, met een oppervlakte van ongeveer 1500 m2 en een hoogte van ongeveer 9,35 m, ten behoeve van het loonbedrijf van de vergunninghouder. Het betreft een bedrijfsverplaatsing binnen de gemeente Schipluiden.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Noord” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden A”, met de subbestemming “glastuinbouw (Ag)”. Het bouwplan is met die bestemming in strijd. Om niettemin de gevraagde bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan de door de gemeenteraad aan hem gedelegeerde bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO kan de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur verstaan een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 36c, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, stelt een algemeen bestuur van een regionaal openbaar lichaam voor het samenwerkingsgebied een regionaal structuurplan vast, waarin de toekomstige ontwikkeling van dat gebied wordt aangegeven. In dat plan worden concrete beleidsbeslissingen opgenomen over de locatie van projecten of voorzieningen van regionaal belang. Bij de vaststelling van gemeentelijke plannen als bedoeld in Hoofdstuk IV worden die beslissingen in acht genomen.
Ingevolge artikel 36m van de WRO horen gedeputeerde staten, voorzover in een gebied, begrepen in een regionaal structuurplan, toepassing wordt gegeven aan artikel 19 of 46, tevens het dagelijks bestuur van het regionaal openbaar lichaam alvorens zij besluiten omtrent de verklaring van geen bezwaar.
2.4. Appellanten betogen dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college geen toepassing kon geven aan voormeld artikel 19, eerste lid, van de WRO, omdat niet is voldaan aan de daarin gestelde voorwaarde dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. In dit verband hebben zij gewezen op de omstandigheid dat het bouwplan in strijd is met zowel het ten tijde van de beslissing op bezwaar geldende streekplan “Zuid-Holland West” als met het ontwerp voor het nieuwe streekplan, en met het toen reeds vastgestelde “Regionaal Structuurplan Haaglanden” (hierna: het RSH).
2.5. De Afdeling stelt voorop dat de hoorplicht op grond van vermeld artikel 36m van de WRO nog niet gold voor de onderhavige verklaring van geen bezwaar, omdat ten tijde van de verlening daarvan het RSH weliswaar was vastgesteld, doch nog niet was goedgekeurd door gedeputeerde staten en dus nog niet in werking was getreden. De goedkeuring dateert van 11 juni 2002, derhalve nadat de beslissing op bezwaar was genomen.
In het voormelde streekplan “Zuid-Holland West” is het betrokken gebied aangeduid als “bestaand glastuinbouwgebied”. Het betreft daarin een zogeheten indicatief element, waarvan gedeputeerde staten kunnen afwijken zonder dat daarvoor enige procedure is vereist. In zoverre bestond er geen beletsel voor gedeputeerde staten om de verklaring van geen bezwaar te verlenen.
De Afdeling is echter van oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing voor het project, neergelegd in de beleidsnotitie van 18 december 2001, niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, nu daarin geen relatie wordt gelegd tussen het project en hetgeen in het toen reeds vastgestelde RSH over dit gebied is bepaald. In het RSH is het betrokken gebied aangeduid als “duurzaam glastuinbouwgebied” en is bepaald dat het een als concrete beleidsbeslissing aan te merken element betreft. Gelet daarop, en in aanmerking genomen dat alle voormelde ruimtelijke plannen zijn gericht op behoud van het glastuinbouwareaal in het betrokken gebied, alsmede op het feit dat realisering van het project hiermee in strijd is, had op deugdelijke wijze onderbouwd moeten worden waarom het project past binnen de toekomstige bestemming van het desbetreffende gebied. Een deugdelijke onderbouwing ontbreekt echter. Daarbij wordt nog overwogen dat het perceel waarop het project is voorzien weliswaar aan de rand van het betrokken gebied is gelegen, maar dat er geen twijfel over kan bestaan dat het daar onderdeel van vormt, nu het een duidelijk en van de omgeving te onderscheiden gebied betreft, dat zich kenmerkt door vrijwel aaneengesloten bebouwing met kassen. Verder vindt de Afdeling in de beleidsnotitie evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat het project geen wezenlijke invloed heeft op het karakter van het glastuinbouwgebied. De activiteiten en bedrijfsgebouwen van het betrokken loonbedrijf zijn van ingrijpend andersoortige aard dan die van een glastuinbouwbedrijf, nog daargelaten of met het college kan worden aangenomen dat het loonbedrijf zich grotendeels op de agrarische sector richt. Dat op het perceel voorheen niet een modern glastuinbouwbedrijf werd geëxploiteerd, zoals in de beleidsnotitie staat, is in dit verband niet relevant.
Nu het project ten tijde hier van belang niet was voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, was het college niet gerechtigd toepassing te geven aan artikel 19, eerste lid, van de WRO. De voorzieningenrechter heeft dat miskend. Het betoog van appellanten slaagt.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep bij de rechtbank alsnog gegrond verklaren en het besluit van 31 mei 2002 vernietigen, omdat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet berust op een deugdelijke motivering. Het college moet met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar van appellanten beslissen.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Gravenhage van 25 oktober 2002, in de zaak bekend onder kenmerk AWB 02/2520 WW-44;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schipluiden van 31 mei 2002, bekend onder het kenmerk 2002001290;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schipluiden in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Schipluiden aan appellanten te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Schipluiden aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 590,00 (€ 218,00 en € 372,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E. Korthals Altes, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Korthals Altes w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003