ECLI:NL:RVS:2003:AH9450

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206108/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek naturalisatie op basis van strafrechtelijke sancties

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie tegen een uitspraak van de rechtbank te Amsterdam, die op 1 oktober 2002 het verzoek van een vreemdeling om naturalisatie had toegewezen. De vreemdeling had eerder een verzoek om verlening van het Nederlanderschap ingediend, dat door de Staatssecretaris van Justitie op 4 april 2001 was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het gedrag van de vreemdeling, waarbij ernstige vermoedens bestonden dat hij gevaar opleverde voor de openbare orde, vanwege een taakstraf die hij had ondergaan in het kader van een transactie. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing onterecht was, omdat de taakstraf niet gelijkgesteld kon worden aan een straf die tot afwijzing van het naturalisatieverzoek zou leiden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 juli 2003 behandeld. De minister betoogde dat de rechtbank ten onrechte de transactie gelijkstelde aan een voorwaardelijk sepot. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank dit inderdaad onterecht had gedaan, aangezien een transactie wel degelijk een sanctie inhoudt, terwijl een voorwaardelijk sepot dat niet doet. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor een nieuw oordeel over de beroepsgronden die eerder door de vreemdeling waren ingediend.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap en de Handleiding voor de toepassing daarvan, waarbij de verschillen tussen verschillende soorten sancties en hun gevolgen voor naturalisatieverzoeken duidelijk worden gemaakt. De Afdeling concludeerde dat de staatssecretaris in redelijkheid had kunnen afzien van naturalisatie op basis van de opgelegde taakstraf, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de Handleiding rechtvaardigden.

Uitspraak

200206108/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 1 oktober 2002 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats]
en
de Staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 april 2001 heeft de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een verzoek van [verzoeker] (hierna: de vreemdeling) om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 25 juni 2001 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 13 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 januari 2003 heeft de vreemdeling van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2003, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te
Den Haag, en de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. A.J.M. Mohrmann, advocaat te Bussum, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, voorzover thans van belang, wordt het verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde. In hoofdstuk 4, paragraaf 4, van de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Handleiding) is het volgende vermeld:
“Het verzoek wordt afgewezen, indien in de periode van vier jaar direct voorafgaande aan het verzoek (of de beslissing daarop) een sanctie ter zake van een misdrijf is opgelegd of ten uitvoer gelegd.” Onder sub b van die paragraaf is vermeld:
“Iedere taakstraf (werk- of leerstraf) leidt, ongeacht de duur daarvan en ongeacht of die straf is opgelegd in plaats van een gevangenisstraf of een andere straf dan wel in het kader van een transactievoorstel, tot afwijzing van het naturalisatieverzoek.”
Onder sub c van die paragraaf is vermeld:
“Iedere vermogenssanctie (transactie, geldboete) van € 453,78 (ƒ 1000) of meer leidt tot afwijzing van het verzoek.”
Voorts is volgens de Handleiding niet van belang of de verzoeker ten tijde van het misdrijf minder- of meerderjarig was, daar met de jeugdige leeftijd van de dader reeds rekening is gehouden, omdat het jeugdstrafrecht beduidend lichtere straffen kent.
2.2. Uit de stukken, waaronder een uittreksel op naam van de vreemdeling uit het Justitieel Documentatieregister van 27 oktober 2000, blijkt dat deze op 29 oktober 1999 in het kader van een hem door de officier van justitie gedaan voorstel tot het verrichten van een alternatieve sanctie ter voorkoming van strafvervolging een taakstraf van 40 uur heeft voltooid.
2.3. In hoger beroep betoogt de minister dat de rechtbank ten onrechte het door de officier van justitie in het kader van een transactie gedane voorstel tot het verrichten van een alternatieve sanctie op één lijn heeft gesteld met voorwaardelijk sepot met een proeftijd, welk sepot volgens de bij de Handleiding behorende toelichting, evenmin als onvoorwaardelijk sepot, tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie leidt, mits aan de voorwaarden van sepot is voldaan en de proeftijd is verstreken.
2.3.1. In de toelichting bij paragraaf 4 van hoofdstuk 4 van de Handleiding wordt het volgende vermeld:
“Een transactie is een alternatieve vorm van sanctie, zij het dat die sanctie niet na berechting en niet door de strafrechter wordt opgelegd, en dat de vrijwillige instemming van de verdachte is vereist. Met de transactie geeft de Nederlandse overheid aan voldoende belang te hechten aan sanctionering van het misdrijf. De ernst van het misdrijf komt tot uiting in de hoogte van het transactiebedrag waarmee de verdachte strafvervolging kan afkopen. Dat voorstel mag uitsluitend worden gedaan als een veroordeling door de rechter in een gewone strafrechtelijke procedure ook daadwerkelijk haalbaar is.”
en
“Met een voorwaardelijk sepot is nog geen eind aan de zaak gekomen. Met een voorwaardelijk sepot ziet het Openbaar Ministerie slechts af van strafvervolging, indien aan (een) bepaalde voorwaarde(n) wordt voldaan. Indien aan die voorwaarde niet wordt voldaan, kan alsnog tot dagvaarding worden overgegaan en kan het misdrijf alsnog leiden tot een sanctie. Voorwaardelijke sepots leiden, evenmin als onvoorwaardelijke sepots, tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie, mits aan de voorwaarden van het sepot is voldaan en de proeftijd is verstreken. Pas als de proeftijd is verstreken en aan de voorwaarden is voldaan, kan (achteraf) worden vastgesteld dat het vermeende misdrijf niet tot een sanctie heeft geleid en dat er ook geen rehabilitatietermijn is aangevangen.”
2.3.2. De Afdeling begrijpt deze passages aldus, dat weliswaar zowel bij een transactie als bij voorwaardelijk sepot, als in de Handleiding bedoeld, in beginsel wordt afgezien van strafvervolging, doch bij een transactie voldoende belang wordt gehecht aan sanctionering van het strafbare feit, terwijl bij voorwaardelijk sepot wordt afgezien van sanctionering, mits wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden. Aldus wordt in de Handleiding voorwaardelijk sepot als minder vergaand aangemerkt dan een transactie en leidt voorwaardelijk sepot niet en een transactie wel tot afwijzing van een verzoek om naturalisatie. De rechtbank heeft dan ook het aan de vreemdeling door de officier van justitie in het kader van een transactie gedane voorstel tot het verrichten van een alternatieve sanctie ten onrechte voor de toepassing van de Handleiding op één lijn gesteld met voorwaardelijk sepot, zodat de grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 25 juni 2001 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.
2.4.1. De vreemdeling heeft betoogd dat de zogenaamde Halt-afdoening in de Handleiding, in tegenstelling tot een transactie, wel als voorwaardelijk sepot wordt aangemerkt en dat voor het in de Handleiding gemaakte onderscheid tussen het transactieaanbod door de officier van justitie enerzijds en de Halt-afdoening anderzijds geen rechtvaardiging bestaat.
2.4.2. Vast staat dat de officier van justitie de vreemdeling een transactie in de vorm van een taakstraf, als bedoeld in artikel 74 in samenhang met artikel 77f van het Wetboek van Strafrecht, heeft aangeboden. Niet in geschil is voorts dat de strafzaak van de vreemdeling niet is afgedaan middels een HALT-afdoening, als bedoeld in artikel 77e van het Wetboek van Strafrecht. De HALT-afdoening betreft een politiesepot in het kader van het jeugdstrafrecht, waarbij de duur van de deelneming aan een project wettelijk is beperkt tot 20 uur en waarvoor alleen bij algemene maatregel van bestuur aangewezen strafbare feiten van geringe ernst in aanmerking komen. Nu de minister uit deze wettelijke bepalingen terecht heeft afgeleid dat het politiesepot minder vergaand is dan de afdoening door de officier van justitie, bestaat geen grond voor het oordeel dat het op basis van dit onderscheid gevoerde beleid niet gevoerd mag worden.
2.4.3. Niet is gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden, dat de staatssecretaris in verband daarmee in redelijkheid niet heeft kunnen nalaten om van de Handleiding af te wijken.
2.5. Nu de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, gelet op het bovenstaande, geen aanleiding geven tot een ander oordeel, zal de Afdeling het inleidend beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 1 oktober 2002 in zaak nr. 01/2857 RWNL;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Kallan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003
15-345.