200206028/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 4 oktober 2002 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van Amsterdam.
Bij besluit van 19 mei 2000 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam Oud Zuid van Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur)
[partij] aangeschreven de schuur op het achtererf van de [locatie] te verwijderen, onder aanzegging van bestuursdwang.
Bij besluit van 24 november 2000 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door [partij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 oktober 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 19 december 2002 heeft het dagelijks bestuur een memorie van antwoord ingediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is [partij] in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. [partij] heeft te kennen gegeven van deze gelegenheid gebruik te willen maken.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M.H. Fleers, advocaat te Den Haag en [broer van appellante], en [partij], vertegenwoordigd door mr. H. Hampe, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Het dagelijks bestuur is, met bericht, niet ter zitting verschenen.
2.1. Appellante is eigenaresse van het perceel aan de
[locatie] te [plaats], van welk pand de ruimte op de begane grond door haar wordt verhuurd aan [partij].
2.2. Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht
(hierna: Awb) kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar of in administratief beroep genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt of administratief beroep te hebben ingesteld tegen het oorspronkelijke besluit.
2.3. De rechtbank is van oordeel, dat hoewel het college heeft verzuimd het besluit van 19 mei 2000 aan appellante bekend te maken, zoals is voorgeschreven in artikel 5:24, derde lid, van de Awb, appellante redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt, nu zij toch bekend was met dat besluit, omdat uit het verslag van de hoorzitting van 8 september 2000 blijkt dat de gemachtigde van [partij] aldaar mede namens appellante heeft gesproken.
2.4. Hoewel het college in het verweerschrift op het hoger-beroepschrift is teruggekomen op zijn standpunt in beroep dat het besluit van 19 mei 2000 niet aan appellante bekend is gemaakt, is niet met zekerheid vast te stellen dat dit besluit aan appellante is bekendgemaakt. Weliswaar heeft het college een kopie van een stuk overgelegd waarop voor ontvangst van enig aan appellante aangetekend verzonden stuk is getekend/geparafeerd, doch daaruit blijkt niet dat het gaat om het besluit van 19 mei 2000. Voorts is namens appellante ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat de handtekening/paraaf niet van haar is.
2.5. Dit een en ander kan echter niet leiden tot het door appellante beoogde resultaat. Ter zitting is namens appellante namelijk verklaard, dat tegen de aanschrijving geen bezwaar is gemaakt, omdat appellante hiervan niet tijdig op de hoogte was. Zij is eerst van het besluit op de hoogte geraakt, nadat de raadsman van [partij] met haar broer, mr. H.P. Talsma, die haar zaken behartigt, contact had opgenomen in het kader van de voorbereiding van de hoorzitting waarin het bezwaar van [partij] tegen genoemd besluit zou worden behandeld. Vervolgens heeft zij, zonder zelf tegen het besluit bezwaar te maken, via haar broer de raadsman van [partij] verzocht mede namens haar op de hoorzitting op te treden.
2.6. In de onderhavige situatie, waarbij de rechthebbende op het gebruik van de zaak op de hoogte raakt van het bestaan van een besluit tot het toepassen van bestuursdwang na het verstrijken van de bezwaartermijn, kan die rechthebbende daartegen alsnog bezwaar maken binnen de daarvoor geldende termijn. Appellante heeft dat nagelaten. Nu haar dat redelijkerwijs kan worden verweten, heeft de rechtbank het beroep van appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003