200205513/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 6 september 2002 in het geding tussen:
[verzoekster], wonend te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij brief van 1 juli 1998 heeft de Dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam aan [verzoekster] meegedeeld dat de behandeling van haar verzoek om afgifte van een verklaring waarin haar woonschip wordt aangemerkt als behorende tot het Amsterdamse woonschepenbestand, in afwachting van het Evaluatierapport van de Nota Amsterdam te water 1995, wordt aangehouden.
Bij besluit van 3 december 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) het daartegen door [verzoekster] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 6 september 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekster] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (als rechtsopvolger van het college) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 oktober 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 december 2002 heeft [verzoekster] van antwoord gediend.
Bij brief van 7 maart 2003 heeft appellant nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2003, waar [verzoekster] vertegenwoordigd door mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam, en appellant, vertegenwoordigd door mr. A.A. Diamandidis en mr. N.A.P. Trommelen, beiden werkzaam bij de Dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. In de eerste plaats staat ter beoordeling de door [verzoekster] aan de orde gestelde vraag of appellant over de bevoegdheid beschikt om tegen voormelde uitspraak van de rechtbank hoger beroep in te stellen.
Daarover wordt als volgt geoordeeld. Op grond van de door appellant aan de Raad van State bij brief van 7 maart 2003 nader toegezonden stukken stelt de Afdeling vast dat met ingang van 14 maart 2002 appellant bevoegd is om in zaken als hier aan de orde beslissingen te nemen. Hieruit volgt dat het hoger beroep terecht door appellant als het daartoe bevoegde orgaan is ingesteld.
2.2. In de tweede plaats dient te worden beoordeeld de door appellant in hoger beroep aangevoerde grond tegen het oordeel van de rechtbank inzake het procesbelang van [verzoekster]. De rechtbank heeft geoordeeld dat [verzoekster], ondanks de eigendomsoverdracht van haar woonschip hangende de beroepsprocedure, nog procesbelang had bij de beoordeling van het beroep gericht tegen de beslissing op bezwaar van 3 december 1999.
De Afdeling acht dit oordeel juist en overweegt hieromtrent als volgt. Ten tijde van dat besluit was [verzoekster] eigenaresse van het woonschip en was haar belang erin gelegen om te weten of zij aanspraak kon maken op een vergunning voor een ligplaats in de wateren van Amsterdam. [verzoekster] heeft in dit verband gesteld dat zij door het uitblijven van een beslissing omtrent de status van haar woonschip en de gedwongen verkoop ervan schade heeft geleden. Zij heeft gesteld dat bij de verkoop van het woonschip een eventuele aanspraak op een ligplaatsvergunning van belang zou zijn geweest. Nu deze stelling van [verzoekster] niet op voorhand onaannemelijk voorkomt, heeft de rechtbank hierin in dit geval terecht voldoende reden gezien om nog belang bij het beroep aan te nemen.
2.3. Ambtshalve oordeelt de Afdeling tenslotte ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar als volgt.
Het bezwaar van [verzoekster] is door het college niet-ontvankelijk verklaard op grond van de opvatting dat de schriftelijke verklaring dat niet wordt gedoogd (als hoedanig de in de brief van 1 juli 1998 vervatte mededeling blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet worden geduid) geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Afdeling acht deze opvatting juist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 maart 2003, in zaak no. 200204885/1, aangehecht ter voorlichting van partijen), is de schriftelijke mededeling dat niet zal worden gedoogd, behoudens bijzondere omstandigheden, geen besluit in de zin van artikel 1:3, tweede lid, van de Awb. Aangezien in het onderhavige geval van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld niet is gebleken, kan de mededeling van het college in de brief van 1 juli 1998 niet als een besluit in de zin van de Awb worden aangemerkt. Hieruit volgt dat het college bij besluit van 3 december 1999 [verzoekster] terecht niet in haar bezwaar heeft ontvangen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het inleidende beroep van [verzoekster] alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 6 september 2002, AWB 00/376 GEMWT;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003