200205184/1 en 200205220/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraken van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht van 3 juli 2002 in de gedingen tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zeist.
Bij besluit van 12 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zeist (hierna: het college) aan [vergunninghouder] met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: van de WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woning met aangebouwde garage/berging op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Zeist (hierna: het perceel).
Bij besluit van 12 april 2002 heeft het college aan [vergunninghouder] vergunning verleend voor het kappen van in dat besluit vermelde bomen op het perceel.
Bij afzonderlijke besluiten van 25 juni 2002 heeft het college de daartegen door appellante gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij afzonderlijke uitspraken van 3 juli 2002, verzonden op 2 september 2002 onderscheidenlijk 27 augustus 2002, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen door appellante ingestelde beroepen, voorzover thans van belang, ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken heeft appellante bij brief van 23 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 november 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 november 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2003, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. L.A. Drenth, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.R. Snijder, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.
Ten aanzien van de bouwvergunning
2.1. Het bouwplan voorziet in het oprichten van een vrijstaande woning met aangebouwde berging op het laatste onbebouwde perceel langs de zuidzijde van de [locatie].
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Bosch & Duin e.o.” is het perceel aangewezen voor de bestemming “Bostuin”. Het bouwplan is daarmee in strijd. Teneinde realisering daarvan niettemin mogelijk te maken, heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.3. Aan de vrijstellingverlening heeft het college de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag gelegd dat het gaat om een open plek in bestaande bebouwing en dat met de bouw van de woning de straat wordt afgerond en de gevelrij sluitend wordt gemaakt. Daarbij heeft het college gewezen op het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 16 september 1997, waarbij het voormelde bestemmingsplan gedeeltelijk is goedgekeurd. Bij dat besluit is goedkeuring onthouden aan het plandeel dat ziet op het aangrenzende perceel [locatie] waaraan de gemeenteraad ook de bestemming “Bostuin” had toegekend. Daartoe is overwogen dat in het streekplan de gehele strook direct langs de zuidzijde van de [locatie] binnen de bebouwingscontour van Den Dolder valt, op grond waarvan inbreiding ter plaatse in beginsel mogelijk moet zijn; het toevoegen van een enkele woning zal niet leiden tot een onaanvaardbare aantasting van de ruimtelijke situatie ter plaatse. In dit verband heeft het college van gedeputeerde staten verder overwogen dat het vorenstaande ertoe leidt dat ook een woning op het onderhavige perceel gehonoreerd zou moeten worden, hetgeen onder voorbehoud van de daartoe vereiste bestemmingsherziening in beginsel niet onaanvaardbaar wordt geacht.
2.4. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college ten onrechte er vanuit is gegaan dat het perceel vergelijkbaar is met voormeld perceel [locatie] en dat die percelen geen belangrijke ecologische waarden kenden.
Dit betoog faalt. Met de voorzieningenrechter is de Afdeling van oordeel dat het college zich op grond van voormeld goedkeuringsbesluit en het aan hem uitgebrachte advies van zijn landschapsdeskundige van 15 juni 2001 op het standpunt kon stellen dat het perceel geen belangrijke ecologische waarden kende. Het door appellante overgelegde rapport “voorlopige bevindingen landschappelijke beoordeling” van Adviesbureau Haver Droeze van 1 juli 2002 vormt onvoldoende aanleiding om daarover anders te oordelen. Dat dit laatste open perceel langs de zuidzijde van de [locatie], naar appellante stelt, een onmisbare schakel vormt voor de handhaving van de natuurwaarden in het achtergelegen bosgebied, zodat het onbebouwd dient te blijven, heeft zij niet aannemelijk weten te maken. Er bestond dan ook geen aanleiding om de aanvaardbaarheid van bebouwing van het perceel anders te beoordelen dan het perceel [locatie].
2.5. Appellante betoogt verder tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college door medewerking te verlenen aan het bouwplan heeft gehandeld is strijd met het vertrouwensbeginsel. Op de gemeenteraad rust ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO, de verplichting om met inachtneming van het besluit van 16 september 1997 een nieuw plan vast te stellen. Daarbij dient ook de aan de onthouding van de goedkeuring ten grondslag gelegde motivering in aanmerking te worden genomen. Gelet hierop is er geen grond voor het oordeel dat het standpunt van het college, dat het bouwplan thans vanuit planologisch oogpunt aanvaardbaar moet worden geacht, in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
2.6. Met betrekking tot het door appellante gestelde verlies van uitzicht en de inbreuk op het woongenot door de realisering van het bouwplan, heeft de voorzieningenrechter op goede gronden overwogen dat niet staande kan worden gehouden dat het college niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging kon komen.
2.7. Ten slotte faalt het betoog van appellante dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college zich voor zijn positieve welstandsoordeel heeft kunnen baseren op het door de Provinciale Utrechtse Welstandscommissie uitgebrachte welstandsadvies. Hetgeen de voorzieningenrechter daarover heeft overwogen wordt door de Afdeling onderschreven.
Ten aanzien van de kapvergunning
2.8. Ingevolge artikel 4.5.2., eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: de A.P.V.), is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen.
Ingevolge artikel 4.5.4z., van de A.P.V., voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen in het belang van:
a. natuur- en milieuwaarden;
b. landschappelijke waarden.
2.9. Appellante betoogt onder verwijzing naar het voormelde rapport van Haver Droeze dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het perceel geen belangrijke ecologische waarden kent. Dit betoog faalt. Verwezen wordt naar hetgeen daarover onder 2.4 is overwogen.
2.10. Uit al het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
De Voorzitter w.g. Roelfsema
is verhinderd de uitspraak ambtenaar van Staat
te ondertekenen
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003