ECLI:NL:RVS:2003:AH9433

Raad van State

Datum uitspraak
9 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200205078/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning voor periodieke keuringen van motorrijtuigen door de Directeur van de Dienst Wegverkeer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem, die op 8 augustus 2002 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De zaak betreft de intrekking van de erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen door de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer. De intrekking vond plaats op basis van artikel 87, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994, en was van toepassing op de keuringsplaats Ambachtsring 2 te Heemskerk. De intrekking gold voor de duur van twaalf weken en volgde na een steekproef waarbij gebreken aan de voertuigen werden geconstateerd, wat leidde tot een plaatsing in de P-klasse voor appellante.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 maart 2003 ter zitting behandeld. Appellante voerde aan dat de aangevallen uitspraak vernietigd moest worden vanwege onregelmatigheden bij de openbaarmaking. De Afdeling oordeelde echter dat de uitspraak correct was verzonden en dat de stelling van appellante faalde. Verder werd vastgesteld dat de Directeur de procedure tot intrekking correct had gevolgd en dat de opgelegde sanctie in overeenstemming was met het beleid van de Directeur. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de intrekking van de erkenning niet onevenredig was in verhouding tot de ernst van de overtredingen.

Uiteindelijk bevestigde de Afdeling de aangevallen uitspraak en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin en openbaar uitgesproken op 9 juli 2003.

Uitspraak

200205078/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem van 8 augustus 2002 in het geding tussen:
appellante
en
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de Directeur) op grond van artikel 87, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW) de aan appellante verleende erkenning voor het uitvoeren van periodieke keuringen van motorrijtuigen tot en met 3500 kg op de keuringsplaats Ambachtsring 2 te Heemskerk met het keuringsinstantienummer KI42K01 ingetrokken voor de duur van twaalf weken.
Bij besluit van 4 juni 2002 heeft de Directeur het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 augustus 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 november 2002 heeft de Directeur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 maart 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en de Directeur, vertegenwoordigd door drs. J. Greidanus en mr. R. Grimbergen, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan appellante heeft betoogd, is de Afdeling gebleken dat de aangevallen uitspraak ná de openbaarmaking is doorgezonden naar het Regiokantoor van de Dienst Wegverkeer te Gouda en dat de interne memo van het hoofdkantoor van de Dienst Wegverkeer abusievelijk is gedateerd 6 augustus 2002, doch is verzonden op 9 augustus 2002. De stelling van appellante, dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt wegens onregelmatigheden bij de openbaarmaking ervan, faalt derhalve.
2.2. De Directeur heeft achtereenvolgens op 17, 18 en 24 september 2001 drie in het bedrijf van appellante goedgekeurde auto’s in het kader van een steekproef aan een herkeuring onderworpen. De steekproefcontroleur heeft daarbij een aantal gebreken geconstateerd en de desbetreffende auto’s in verband daarmee afgekeurd. De gebreken aan de op 17 september 2001 gecontroleerde auto leverden een cusumbijdrage van 5,6 strafpunten op. Ten gevolge daarvan is appellante in de P-klasse geplaatst. De gebreken aan de op 18 en 24 september 2001 gecontroleerde auto’s vertegenwoordigen, na aftrek van het bonuspunt van 0,4 punt, een cusumbijdrage van respectievelijk 1,1 en 4,1 strafpunten. Door de laatste herkeuring, de tweede na de plaatsing in de P-klasse, werd – uitgaande van de startwaarde van 4,5 – de cusumstand van 8,7 overschreden.
2.3. De Directeur heeft met betrekking tot de procedure tot intrekking de Bekendmaking vaststelling cusumsysteem erkenninghouders Erkenningsregeling-APK van 21 augustus 2000, Stcrt. 2000, nr. 163 ten onrechte toepasselijk geacht. Op 29 maart 2001 is het Cusumsysteem erkenninghouders (hierna: het Cusumsysteem) APK in werking is getreden. Artikel 6 van het Cusumsysteem bepaalt dat de Bekendmaking vaststelling cusumsysteem erkenninghouders Erkenningsregeling-APK van 21 augustus 2000, Stcrt. 2000, nr. 163 wordt ingetrokken. Nu het toetsingskader gelijk is gebleven, levert dit evenwel geen grond voor vernietiging van de beslissing op bezwaar op.
2.4. Appellante heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte gevolgen heeft verbonden aan het feit dat zij geen gebruik heeft gemaakt van de procedure als genoemd in artikel 90, eerste lid, van de WVW. Volgens appellante is geen sprake van een onafhankelijke herkeuring. In verband daarmee heeft zij voorts betoogd dat zij inzage wenste te hebben, doch niet heeft gekregen in het zogenaamde gradatieboekje van de Directeur om op die wijze te controleren of de steekproefkeurmeester wel het juiste aantal strafpunten heeft toegekend en of er zorgvuldig is gehandeld.
2.5. Blijkens het steekproefcontrolerapport, opgemaakt naar aanleiding van de herkeuring van 24 september 2001, is onder meer geconstateerd dat de uitlaat niet gasdicht was. Appellante heeft tijdens die herkeuring om haar moverende redenen geen gebruik gemaakt van bovengenoemde procedure. Gelet hierop staan de gebreken, de kwalificatie daarvan en de toegekende strafpunten in beginsel in rechte vast. Nu zij de feiten bovendien erkent, kan haar klacht over de aard van de herkeuring, wat hiervan ook zij, niet tot het beoogde resultaat leiden.
Wat betreft de herkeuring van het voertuig op 18 september 2001 geldt, dat appellante niet heeft betwist dat dit voertuig door de keurmeester is goedgekeurd, alsmede dat in de herkeuring is gebleken dat een keuringseis niet op juiste wijze was toegepast. Eerst nadat gebruik is gemaakt van de geboden gelegenheid het defect (onjuist afgesteld dimlicht) te herstellen, is besloten de goedkeuring te handhaven. Dit doet echter niet af aan het feit dat het voertuig in eerste instantie ten onrechte was goedgekeurd.
Gelet op het vorenstaande valt niet in te zien welk belang appellante heeft bij inzage in het gradatieboekje. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat de Directeur, gelet op artikel 5 van het Cusumsysteem, terecht de procedure tot intrekking is begonnen.
2.6. Het betoog van appellante dat de rechtbank heeft miskend dat in de opgelegde sanctie geen rekening is gehouden met de door haar aangevoerde bijzondere omstandigheden, faalt eveneens. Terzake van de duur van de intrekking hanteert de Directeur een beleid dat is neergelegd in de toezichtbeleidsbrief van 1 maart 2000 (kenmerk VIZ 00/379). Dit beleid behelst een gedifferentieerd systeem van in ernst en gewicht oplopende overtredingen met daaraan gekoppelde, in zwaarte oplopende sancties, waarbij in algemene zin reeds rekening is gehouden met de bedrijfseconomische belangen van erkenninghouders alsmede met hun staat van dienst. Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 17 juli 2002 inzake no. 200105943/1 (aangehecht), is dit beleid niet onredelijk.
De opgelegde sanctie is in overeenstemming met het hiervoor bedoelde beleid. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden aan de zijde van appellante die de Directeur noopten in afwijking van zijn beleid te beslissen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het ruim verstrijken van de in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn niet als zodanige omstandigheid kan worden aangemerkt. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is niet gebleken. Ook de bedrijfseconomische omstandigheden zijn niet aan te merken als een bijzondere omstandigheid, aangezien die veeleer behoren tot de normale gevolgen van een besluit tot intrekking van de erkenning. Voorts heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het niet meer werkzaam zijn van de betrokken keurmeester bij appellante en het feit dat de Directeur tegen hem geen maatregel heeft getroffen evenmin valt aan te merken als een bijzondere omstandigheid.
Wat betreft de stelling van appellante, dat de intrekking geen bijdrage zal leveren aan de verkeersveiligheid en mede daarom onevenredig zwaar is, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 17 april 2001 inzake no. 200002921/1 (aangehecht) geoordeeld dat zij het niet onredelijk acht dat bij het overschrijden van de grenswaarde in de penalty-klasse aan het belang van de verkeersveiligheid steeds een zeer groot gewicht wordt toegekend. Van belang daarbij is dat het erkenningstelsel met name in het leven is geroepen ten behoeve van de bescherming van de verkeersveiligheid. Dit betekent dat de verkeersveiligheid al in het gedrang komt zodra niet is voldaan aan de vereisten als genoemd in de Erkenningsregeling APK. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat een toename van het aantal te keuren auto’s niet afdoet aan de verantwoordelijkheid van de betrokken erkenninghouder voor naleving van de toepasselijke regelgeving en dat het toezicht daarop onverkort geldt.
Gelet op het bovenstaande wordt de opgelegde maatregel niet onevenredig geoordeeld in verhouding tot de ernst van de overtredingen. Hetgeen overigens door appellante is aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003
91-395.