200204890/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 29 juli 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Bij een twintigtal afzonderlijke besluiten in de periode maart tot en met mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) afwijzend beslist op een collectieve aanvraag van appellanten om vergunningen voor een permanente ligplaats voor hun woonschepen.
Bij besluiten van 6 december 2000 heeft het college de daartegen door appellanten afzonderlijk gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten gezamenlijk ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 2 december 2002 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 april 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bestuurslid van de Landelijke Woonboten Organisatie, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.A. Diamandidis en mr. N.A.P. Trommelen, beiden werkzaam bij de Dienst Binnenwaterbeheer Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Verordening op de haven en het binnenwater 1995 (hierna: de Verordening) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren in het belang van ordening van het gebruik van het water, de openbare orde, de veiligheid, het milieu en het stadsschoon.
2.2. De Afdeling overweegt allereerst dat de in algemene zin aangevoerde stelling van appellanten dat het college geen redelijk beleid voert, althans dat het beleid onuitvoerbaar is, en het bestreden besluit om die reden niet op een deugdelijke grondslag berust, de aangevallen uitspraak niet kan aantasten. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat van het gevoerde beleid, zoals neergelegd in de “Nota Amsterdam te Water 1995” en nadien geëvalueerd in het “Evaluatierapport van de Nota Amsterdam te Water 1995” en aangepast in de “Regeling speciale ligplaatsvergunningen”, niet kan worden gezegd dat daarmee buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling is gekomen. Dat voorts sprake zou zijn van strijd met de Verordening, als door appellanten betoogd, is niet gebleken. Er is tevens geen grond om aan te nemen dat het college in dit geval niet in redelijkheid en in overeenstemming met zijn beleid de gevraagde vergunningen heeft kunnen weigeren. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden die het college in dit geval hadden moeten nopen in afwijking van zijn beleid de verzoeken van appellanten om een ligplaatsvergunning in te willigen. Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, kan dan ook niet leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de rechtbank is gekomen.
2.3. Het hoger beroep houdt voorts een verwijzing in naar het bezwaarschrift. Op de argumenten die appellanten daarin hebben aangevoerd, is in de beslissing op bezwaar ingegaan en die beslissing is in de aangevallen uitspraak getoetst. Appellanten hebben geen argumenten aangevoerd, waarom de overwegingen van de rechtbank dienaangaande onjuist zijn. Voorzover appellanten in hoger beroep hebben verwezen naar hun beroepschrift bij de rechtbank, moet worden geoordeeld dat zij ook op dit punt geen argumenten hebben aangevoerd, anders dan hiervoor besproken, die zouden moeten leiden tot het oordeel dat de overwegingen van de rechtbank dienaangaande onjuist zijn.
2.4. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003