200203906/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel,
verweerder.
Bij besluit van 9 mei 2001, kenmerk 412632, heeft verweerder krachtens artikel 5 van het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit), nadere eisen gesteld betreffende het in werking hebben van de inrichting van appellante aan de [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 6 juni 2002, kenmerk M43/5098, verzonden op 14 juni 2002, heeft verweerder het hiertegen door [partij A] en [partij B] gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 9 mei 2001 ten dele herroepen.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen 19 juli 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 augustus 2002.
Bij brief van 11 september 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 mei 2003. Appellante is daar vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis en [gemachtigde] en [gemachtigde]. Verweerder is daar vertegenwoordigd door K. Hortsing, ambtenaar van de gemeente. Verder zijn als derde-belanghebbenden verschenen [partij A] en [partij B].
2.1. Appellante stelt zich op het standpunt, kort weergegeven, dat ten onrechte geen ontheffing is verleend van het piekgeluidniveau voor het aan- en afrijden van transportvoertuigen buiten de dagperiode. Volgens haar is het voor haar bedrijfsvoering noodzakelijk dat in de avondperiode en ’s ochtends tussen 06.00 en 07.00 uur transportbewegingen plaatsvinden en zijn zulke transportbewegingen, gezien het ter plaatse optredende geluid, aanvaardbaar te achten. Zij wijst daarbij nog op andere algemene maatregelen van bestuur, die uitdrukkelijk voorzien in een aanvang van de dagperiode om 06.00 uur in plaats van 07.00 uur.
2.2. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit, voorzover hier van belang, kan het bevoegd gezag nadere eisen stellen met betrekking tot de in de bijlage opgenomen voorschriften ten aanzien van geluid, voorzover dat in hoofdstuk 4 van de bijlage is aangegeven.
In hoofdstuk 4 van de bijlage is in voorschrift 4.1.1 terzake bepaald dat in gevallen waarin de opgenomen waarden voor de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus en de piekniveaus bedoeld in de voorschriften 1.1.1 en 1.1.3, naar het oordeel van het bevoegd gezag te hoog of te laag zijn, het bevoegd gezag voor een inrichting bij nadere eis waarden kan vaststellen die lager of hoger zijn dan de opgenomen waarden, bedoeld in de voorschriften 1.1.1 en 1.1.3.
2.3. Naar het oordeel van de Afdeling bieden de voorschriften 4.1.1 tot en met 4.1.4 van hoofdstuk 4 van de bijlage bij het Besluit geen grondslag om bij wijze van nadere eis een onbegrensde ontheffing te verlenen van de piekgeluidniveaus die voor de inrichting gelden ingevolge voorschrift 1.1.1 van die bijlage.
Voor zover het betoog van appellante er toe strekt dat verweerder ten minste had moeten onderzoeken welke hogere piekgeluidniveaus zouden kunnen worden gesteld, leidt de Afdeling uit het deskundigenbericht af dat in dit geval nachtelijke aan- en afvoer van transportvoertuigen niet mogelijk is binnen de uitzonderingsmogelijkheden die de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening biedt. Daarbij wijst de Afdeling er op dat appellante aan de al lang bestaande, maar niet vergunde dagelijkse praktijk, geen rechten kan ontlenen die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Gezien het hiervoor overwogene heeft verweerder bij de beslissing op bezwaar terecht het besluit van 9 mei 2001 herroepen, voorzover daarin onder 1.1.1.b. bij wijze van nadere eis een ontheffing was opgenomen voor transportbewegingen buiten de dagperiode. Gelet daarop kan hetgeen verder is aangevoerd geen doel treffen.
2.4. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
2.5. Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003