200203680/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging "Vereniging van Ondernemingen van Betonmortelfabrikanten in Nederland" en andere, gevestigd te Driebergen,
appellanten,
dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland,
verweerders.
Bij besluit van 25 maart 2002, kenmerk 0110943/V.35828, hebben verweerders aan de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: vergunninghouder) een tijdelijke vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: Wvo) verleend voor het lozen van bedrijfsafvalwater op het oppervlaktewater van de Polder Noordplas in de gemeente Rijnwoude. Dit besluit is op 27 mei 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 juli 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 2 oktober 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 5 december 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 april 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. V.T.T. Andriessen, advocaat te Rotterdam, en verweerders, vertegenwoordigd door J.P.C. van Mameren en ing. N.P.J. Buijsman, ambtenaren van het Hoogheemraadschap, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, en H. van der Sluijs, P. van den Dool, W. Warmerdam en A. Peters, ambtenaren van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat. Ook is het Consortium Bouygues-Koop als partij gehoord, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen.
2.1. Het bedrijfsafvalwater waarop de onderhavige lozingsvergunning betrekking heeft, ontstaat bij de aanleg van de zuidelijke toerit van de spoortunnel voor de Hogesnelheidslijn in het gebied tussen Leiderdorp en Rijnwoude. Dit afvalwater is afkomstig van een tijdelijk werkterrein, dat is aangelegd in de Polder Noordplas te Rijnwoude. De vergunning heeft, na het van kracht worden hiervan, een geldigheidsduur van drie jaar.
2.2. In hun verweerschrift stellen verweerders dat het onderhavige beroep niet-ontvankelijk is, aangezien appellanten niet rechtstreeks in hun belangen zijn getroffen.
2.2.1. Op grond van artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder schriftelijke bedenkingen tegen het ontwerp van het onderhavige besluit inbrengen. In artikel 16 van de Wvo in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer is bepaald dat beroep tegen een besluit als het onderhavige kan worden ingesteld door degenen die bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit hebben ingebracht. Appellanten hebben op 21 januari 2002 schriftelijke bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Op grond van het vorenstaande moeten appellanten als beroepsgerechtigden worden aangemerkt. Het beroep is ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewater.
Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning, als de onderhavige, onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater en de doelmatige werking van het betrokken zuiveringstechnische werk door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten betogen dat verweerders onvoldoende inzicht hebben geboden in de wijze waarop het afvalwater afkomstig van het laboratorium en het schrobwater afkomstig van de beton- en bentonietcentrale worden afgevoerd. Volgens appellanten is dit van belang, aangezien deze waterstromen gevaarlijke stoffen kunnen bevatten, zoals zoutzuur en bekistingsolie.
2.4.1. Volgens verweerders ziet de onderhavige vergunning niet op het lozen van afvalwater afkomstig van het laboratorium. Verder zijn zij van mening dat het lozen van schrobwater afkomstig van de beton- en bentonietcentrale niet leidt tot een overschrijding van de in de vergunning opgenomen grenswaarden.
2.4.2. Uit de stukken blijkt dat het afvalwater afkomstig van het laboratorium niet rechtstreeks in het oppervlaktewater wordt geloosd, maar naar de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd. De onderhavige vergunning heeft om die reden geen betrekking op deze afvalwaterstroom.
Verder blijkt uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB), dat de stof zoutzuur door vergunninghouder wordt gebruikt bij het maken van bentonietmengsels en dat hierbij geen zoutzuur wordt geloosd. Verder moet worden vastgesteld dat ten behoeve van de betoncentrale een restbeton-recyclinginstallatie wordt geïnstalleerd. Door middel van deze installatie wordt het restbeton gescheiden in herbruikbaar zand, grind en cementhoudend water. Het cementhoudend water wordt zoveel mogelijk hergebruikt als aanmaakwater voor nieuw beton. Ook bestaat de mogelijkheid dit water als industrieel water of bouwkuipwater te hergebruiken. Daarnaast komt uit de stukken naar voren dat op een ander werkterrein van vergunninghouder – waarvoor op 15 mei 2000 door verweerders een vergunning krachtens de Wvo is verleend – de ervaring is opgedaan dat het afvalwater uit een betoncentrale, gelet op de relatief geringe lozingen en de snelle bezinking van eventuele cementresten, geen negatieve invloed heeft op de kwaliteit van het lozingswater. Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerders in voldoende mate inzicht hebben geboden in de wijze waarop het schrobwater afkomstig van de beton- en bentonietcentrale wordt afgevoerd en dat zij zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat door de vergunde lozing van dit schrobwater de kwaliteit van het ontvangende oppervlaktewater niet zal afnemen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.5. Appellanten betogen dat ten onrechte vergunning is verleend voor het waterverbruik van 300 liter per m3 beton. Zij brengen naar voren dat het de gangbare praktijk is dat het waterverbruik in de betonmortelindustrie 140 liter per m3 beton bedraagt. Ter zitting hebben zij toegelicht dat zij ervoor vrezen dat door het verbruik van het overtollige water, het te lozen afvalwater onnodig zal worden verdund, waardoor aan de gestelde concentratie-eisen als genoemd in voorschrift 4 kan worden voldaan.
2.5.1. Verweerders stellen dat het aangevraagde waterverbruik van 300 liter per m3 een aanname betreft van de hoeveelheid te onttrekken oppervlaktewater ten behoeve van de productie van één m3 beton, inclusief de verliezen door verdamping, hergebruik voor stofbestrijding en wasactiviteiten. Volgens hen is geen sprake van het onnodig verdunnen van afvalwater teneinde aan de gestelde concentratie-eisen te kunnen voldoen.
2.5.2. Het in de aanvraag vermelde waterverbruik van 300 liter per m3 beton heeft betrekking op het water dat wordt gebruikt bij het uitvoeren van alle activiteiten op het onderhavige werkterrein. Zo blijkt uit de stukken dat dit water grotendeels wordt gebruikt voor het tegengaan van zoute kwel tijdens het bouwen. Ook wordt dit water onder meer gebruikt bij het bestrijden van stof. Een deel van het water wordt tenslotte als afvalwater op het oppervlaktewater geloosd. De Afdeling ziet gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht van de StAB, geen aanleiding te veronderstellen dat het te lozen afvalwater onnodig zal worden verdund teneinde aan de in voorschrift 4 genoemde lozingsnormen te kunnen voldoen.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.6. Appellanten betogen dat het opgepompte grondwater met metalen verontreinigd kan zijn, waardoor de kwaliteit van het oppervlaktewater bij een lozing negatief kan worden beïnvloed. Volgens hen zijn verweerders hieraan ten onrechte voorbijgegaan. Zij stellen dat het grondwater weliswaar is bemonsterd op relevante parameters en stoffen, maar dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld of de grondwatermonsters daadwerkelijk uit de watervoerende lagen afkomstig zijn. Verder wijzen zij erop dat uit de resultaten van de bemonstering blijkt dat ten aanzien van het nikkelgehalte sprake is van een overschrijding van de waarde van het Maximaal Toelaatbaar Risiconiveau (hierna: MTR-waarde).
2.6.1. Volgens verweerders moet uit de resultaten van de grondwaterbemonstering worden afgeleid dat de door appellanten bedoelde metalen uitsluitend in zeer lage concentraties in het grondwater aanwezig zijn. Gelet hierop en gelet op eerdere ervaringen met vergelijkbare lozingen, hebben zij geen aanleiding gezien op dit punt voorschriften aan de vergunning te verbinden.
2.6.2. De Afdeling stelt vast dat in de vergunning geen waarde voor onder meer het nikkelgehalte waaraan het te lozen afvalwater moet voldoen, is voorgeschreven. In de bij de aanvraag behorende bijlage 5 zijn de analysecertificaten naar aanleiding van de bemonstering van het grondwater opgenomen. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding te oordelen dat het grondwater dat is bemonsterd, niet daadwerkelijk uit de waterafvoerende lagen afkomstig is.
Verweerder heeft het gehalte aan zware metalen in het te lozen afvalwater getoetst aan de MTR-waarden, die zijn opgenomen in de Vierde Nota waterhuishouding van december 1998. Uit de analysecertificaten blijkt dat het nikkelgehalte in het grondwater in één van de monsters met 0,8 microgram per liter hoger is dan de MTR-waarde. De overige metalen in de grondwatermonsters overschrijden de toepasselijke MTR-waarden niet.
De Afdeling constateert dat wat betreft het nikkelgehalte in het grondwater sprake is van een lichte overschrijding van de MTR-waarde in uitsluitend één van de monsters. Verder is de Afdeling op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat het te lozen grondwater als gevolg van het samenkomen van diverse deelstromen wordt vermengd met ander afvalwater, waardoor het nikkelgehalte per liter aanzienlijk wordt verlaagd.
Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling tot het oordeel dat verweerders zich in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vergunde lozingen niet een zodanig gehalte aan zware metalen zullen bevatten dat daarvoor, gezien de gevolgen voor de kwaliteit van het oppervlaktewater, lozingswaarden in de vergunning hadden moeten worden opgenomen.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.7. Appellanten betogen dat de kwaliteit van het oppervlaktewater wordt aangetast door optredende verzilting. Volgens hen moet worden vastgesteld dat de in de vergunning opgenomen norm met betrekking tot het chloridegehalte niet door vergunninghouder kan worden nageleefd. Ter onderbouwing hiervan verwijzen zij naar een berekening in hun beroepschrift.
2.7.1. Verweerders menen dat de vergunning en de hieraan verbonden voorschriften voldoende bescherming bieden wat betreft het voorkomen danwel voldoende beperken van verzilting. Volgens hen blijkt dat onder meer door een vermenging van deelstromen van het afvalwater ruimschoots kan worden voldaan aan de in de vergunning opgenomen norm met betrekking tot het chloridegehalte.
2.7.2. In het aan de vergunning verbonden voorschrift 4, onder 2, is - voorzover hier relevant - bepaald dat het chloridegehalte in de watergangen waarin wordt geloosd, gemeten op 50 meter afstand benedenstrooms van het lozingspunt, maximaal 25% mag toenemen ten opzichte van het referentieniveau. Het referentieniveau is de feitelijke concentratie gemeten op 50 meter afstand bovenstrooms van het lozingspunt. Bij meerdere lozingspunten op één watergang wordt uitgegaan van de uiterste lozingspunten.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat vergunninghouder een aantal maatregelen heeft getroffen teneinde verzilting tegen te gaan. Zo onttrekt hij het te gebruiken oppervlaktewater aan “De Ringvaart”, aangezien dit water een laag chloridegehalte heeft en heeft hij diepwanden gegraven. Verder hebben verweerders ter zitting toegelicht dat het in artikel 4, onder 2, bedoelde referentieniveau inmiddels is vastgesteld en dat het chloridegehalte maandelijks wordt gecontroleerd. Zij hebben onbetwist gesteld dat tot op heden geen overschrijding van de norm is geconstateerd.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding te veronderstellen dat de in voorschrift 4, onder 2, opgenomen norm voor het chloridegehalte niet kan worden nageleefd. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de vergunning en de hieraan verbonden voorschriften voldoende bescherming teneinde verzilting te voorkomen dan wel voldoende te beperken.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Heusden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003