200203217/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Drimmelen,
verweerder.
Bij besluit van 23 april 2002, kenmerk RE.724.00, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Drimmelen. Dit besluit is op 2 mei 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 juni 2002, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 12 augustus 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2003, waar appellanten in persoon, en bijgestaan door mr. B. Maat, advocaat te Breda,
en verweerder, vertegenwoordigd door K.A. Eshuis, D.M.A.A. Oostvogels, R.G.J.C. Wilbrink, adviseurs van de Regionale Milieudienst West-Brabant, en Y.J.C.M. de Nijs, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Eerst bij nadere memorie van 28 juni 2002 hebben appellanten de grond inzake de ontoereikende bodembeschermende voorzieningen van tankgroep 5 aangevoerd. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze grond niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.2. Ter zitting hebben appellanten de beroepsgrond inzake de toetsing aan het Besluit tankstations milieubeheer ingetrokken.
2.3. De inrichting betreft onder meer een brandstoffenhandel.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten zijn van mening dat zij door de thans toegestane verruiming van de activiteiten vanwege de inrichting meer overlast in de vorm van geluid- en geurhinder zullen ondervinden. Zij doelen daarbij op de verkoop en levering van brandstoffen aan derden, activiteiten die voorheen niet vergund waren. Verweerder heeft volgens hen bij de vergunningverlening in strijd met het vertrouwensbeginsel gehandeld, nu hij in het verleden toezeggingen heeft gedaan die erop neerkomen dat de onderhavige inrichting niet op een dergelijke wijze zal worden uitgebreid. Daarbij betogen appellanten dat door verweerder niet duidelijk is gemaakt of de toename van geluid- en geurhinder is betrokken bij de beslissing op de aanvraag. In dat kader voeren appellanten meer specifiek aan dat de voorschriften 6.1 en 6.2, voorzover deze betrekking hebben op de geluidbelasting vanwege audio-installaties van voertuigen, een - door verweerder niet gemotiveerde - verruiming van de geluidruimte ten opzichte van voorschrift 2.6 van de vigerende vergunning inhouden.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij de beslissing op een aanvraag beoordeeld dient te worden of de met de aangevraagde activiteiten samenhangende nadelige gevolgen voor het milieu door het stellen van voorschriften kunnen worden voorkomen dan wel in voldoende mate kunnen worden beperkt. De vraag of de thans ter beoordeling staande revisievergunning meer activiteiten toestaat dan de vigerende vergunning is daarbij niet relevant. De vraag of verweerder in het verleden toezeggingen heeft gedaan omtrent de aard van de eventueel in de toekomst binnen de inrichting te verrichten activiteiten, is daarbij niet rechtstreeks van belang.
Blijkens het bestreden besluit en de daarbij behorende stukken heeft verweerder het geluid- en het geuraspect getoetst en heeft hij hieromtrent voorschriften aan de vergunning verbonden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de door verweerder verrichte toets op onzorgvuldige dan wel onjuiste wijze is geschied. Gesteld noch gebleken is voorts dat de bedoelde voorschriften een onvoldoende bescherming tegen de betreffende vormen van hinder bieden.
De Afdeling overweegt tot slot dat de in de voorschriften 6.1 en 6.2 opgenomen normering onder meer ziet op de geluidbelasting vanwege audio-installaties van voertuigen. Voorzover appellanten van mening zijn dat de voorschriften in zoverre geen betrekking hebben op de audio-installaties van ladende en lossende vrachtwagens, mist het beroep feitelijke grondslag. De Afdeling ziet daarbij geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met hetgeen in de voorschriften 6.1 en 6.2 is geregeld omtrent de geluidbelasting vanwege audio-installaties een voldoende bescherming tegen de daarbij optredende geluidhinder wordt geboden.
Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.6. Appellanten vrezen - samengevat weergegeven - dat met betrekking tot de naleving van de voorschriften verbonden aan het bestreden besluit, niet dan wel onvoldoende tot handhaving zal worden overgegaan.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Scheerhout, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Scheerhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003