200200856/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting voor Speciaal Onderwijs en Voortgezet Speciaal Onderwijs op Gereformeerde Grondslag voor de Regio Veluwe", gevestigd te Ede,
appellante,
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
verweerder.
Bij besluit van 4 mei 2001 heeft verweerder een verzoek van appellante, om verhoging van de bekostiging van de materiële instandhouding voor de jaren 1999 en 2000 ten behoeve van de Rehobothschool te Ede, afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2002 heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 april 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 januari 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L. Vogelaar, adviseur bij de Vereniging tot bevordering van schoolonderwijs op gereformeerde grondslag, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. R. Kurvink, ambtenaar op het departement, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 135, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) kan aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de minister) jaarlijks voor 1 maart verhoging van de bekostiging worden gevraagd, indien op grond van bijzondere omstandigheden van de school in dat jaar het totale bedrag niet voldoende is voor de noodzakelijke uitgaven van de school.
Ingevolge artikel 135, tweede lid, - voorzover thans van belang - kan een verzoek, als bedoeld in het eerste lid, slechts worden gedaan door het bevoegd gezag voorzover het betreft de materiële instandhouding waarop de programma's van eisen, bedoeld in artikel 114, betrekking hebben.
Ingevolge artikel 135, derde lid, wijst de minister het verzoek in elk geval af indien:
a. in het jaar waarvoor de programma's van eisen zijn vastgesteld, het totaal van de noodzakelijke uitgaven voor de materiële instandhouding van de school, niet ten minste 5% meer zal bedragen dan het totaal van de uit 's Rijks kas daarvoor te verstrekken inkomsten,
c. de bijzondere omstandigheid het gevolg is van een verschil tussen het prijsniveau in enig jaar en de op grond van artikel 113 vastgestelde of aangepaste bedragen, of
d. het bevoegd gezag dat of de gemeente die het verzoek heeft ingediend, niet aantoont dat het de bijzondere omstandigheden niet op enigerlei wijze had kunnen voorkomen.
Ingevolge artikel 135, zesde lid, besluit de minister binnen drie maanden. Indien technisch onderzoek zulks noodzakelijk maakt, kan de minister deze termijn eenmaal met ten hoogste zes maanden verdagen.
Ingevolge artikel 135, zevende lid, kan de minister in verband met de in het eerste lid bedoelde verhoging een bekostigingsplafond instellen. In dat geval worden bij ministeriële regeling regels omtrent de verdeling vastgesteld.
2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft verweerder een verzoek van appellante van 22 februari 2001, om voor de jaren 1999 en 2000 toepassing te geven aan artikel 135 van de WPO en de bekostiging ten behoeve van de materiële instandhouding voor de onderhavige school te verhogen wegens bijzondere omstandigheden, afgewezen.
2.2.1. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de in artikel 135, eerste lid, van de WPO bepaalde termijn als een fatale termijn moet worden beschouwd. Reeds in de uitspraak van 12 september 1991, met zaaknummer G06.90.0133 (gepubliceerd in Jurisprudentie Onderwijswetten 1992, 90) heeft de voormalige Afdeling voor de geschillen van bestuur geoordeeld dat de termijn, die is gesteld in het eerste lid van het, vóór de inwerkingtreding van de WPO geldende en met artikel 135 daarvan overeenstemmende, artikel 101 van de Wet op het basisonderwijs, als zodanig moet worden aangemerkt. Er is geen aanleiding om hier thans anders over te oordelen.
2.2.2. Nu het verzoek van appellante op de jaren 1999 en 2000 betrekking heeft, is - gezien artikel 135, eerste lid, van de WPO - ook het standpunt van verweerder, dat dat verzoek niet tijdig is ingediend, juist.
2.2.3. Zo al zou kunnen worden geoordeeld dat overschrijding van de, in artikel 135, eerste lid, gestelde, termijn onder omstandigheden verschoonbaar kan worden geacht, heeft verweerder zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat zich zodanig bijzondere omstandigheden hier niet voordoen. Enerzijds betreft het voorzieningen waarvan appellante onvoldoende heeft onderbouwd waarom zij de daarmee gemoeide kosten niet, vooruitlopend op het bekend worden van de definitieve kosten, door middel van een voorlopige aanvraag kon aanvragen, welk standpunt door verweerder terecht is ingenomen. Anderzijds betreft het voorzieningen die appellante weloverwogen niet zelfstandig binnen de in artikel 135, eerste lid, gestelde termijn heeft aangevraagd, maar, met het oog op het drempelbedrag in de zin van artikel 135, derde lid, onder a, van de WPO, buiten die termijn in één aanvraag heeft samengevoegd. Overigens kan appellante niet worden gevolgd in haar betoog dat verweerder, in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het verzoek vanwege termijnoverschrijding heeft afgewezen, reeds omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar genoemde gevallen vergelijkbaar zijn met het onderhavige.
2.2.4. Het betoog dat - aangezien verweerder zich volgens appellante niet altijd houdt aan de in artikel 135, zesde lid, bepaalde termijn - haar de termijn uit het eerste lid van dat artikel niet kan worden tegengeworpen, faalt evenzeer. Een overschrijding door verweerder van de in het zesde lid gestelde termijn leidt niet tot inwilliging van een verzoek, maar opent de mogelijkheid tot het aanwenden van rechtsmiddelen door de aanvrager op de voet van artikel 6:2, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. De conclusie is dat verweerder bij het bestreden besluit de afwijzing van het verzoek terecht heeft gehandhaafd.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003