200102049/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1],
2. [appellant sub 2],
3. [appellant sub 3],
4. [appellant sub 4],
5. [appellant sub 5],
6. [appellant sub 6],
7. [appellant sub 7],
8. [appellant sub 8],
9. [appellant sub 9],
10. [appellant sub 10],
11. [appellant sub 11],
allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 12 maart 2001 in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluiten van 12 mei 1995, 14 juni 1995, 30 juli 1996, 20 december 1996 en 23 december 1996 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister) op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) beslist op de door appellanten ingediende verzoeken om inzage in de op hen betrekking hebbende, door de Politie Inlichtingendienst (hierna: PID) Nijmegen onder verantwoordelijkheid van de Binnenlandse Veiligheidsdienst aangelegde, dossiers, indien en voorzover aanwezig.
Bij besluiten van 29 september 1998 en 5 oktober 1998 - in het geval van appellant sub 11 gewijzigd bij besluit van 18 juni 1999 - heeft de minister beslist op de bezwaren van appellanten en deze (gedeeltelijk) ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 maart 2001, verzonden op 15 maart 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het beroep, voorzover gericht tegen het ten aanzien van appellant sub 8 op 5 oktober 1998 genomen besluit gegrond verklaard, onder vernietiging van dit besluit en onder de bepaling dat de minister een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Bij deze uitspraak heeft de rechtbank voorts het beroep, voorzover gericht tegen het ten aanzien van appellant sub 11 op 5 oktober 1998 genomen besluit niet-ontvankelijk, en voorzover gericht tegen het ten aanzien van appellant sub 11 op 18 juni 1999 genomen besluit gegrond verklaard, onder vernietiging van dit besluit en onder de bepaling dat de minister een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Het beroep is voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 23 april 2001, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluiten van 17 augustus 2001 heeft de minister opnieuw beslist op de door appellanten sub 8 en 11 gemaakte bezwaren. Bij besluit van 15 maart 2002 heeft de minister opnieuw beslist op de door appellant sub 6 gemaakte bezwaren. Bij besluit van 27 maart 2002 heeft de minister opnieuw beslist op de door appellant sub 3 gemaakte bezwaren. Bij besluiten van 9 april 2002 heeft de minister opnieuw beslist op de door appellanten sub 1, 2, 7 en 8 gemaakte bezwaren. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij brief van 4 april 2002 heeft de minister van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek hebben appellanten bij brief van 17 juni 2002 gereageerd op de nieuwe besluiten. Bij brief van 2 juli 2002 heeft de minister gereageerd op de brief van appellanten. De stukken zijn steeds aan de andere partij toegezonden.
Bij brief van 30 augustus 2002 hebben appellanten de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 oktober 2002, waar appellant sub 3 in persoon, appellante sub 9 in persoon en vertegenwoordigd door [appellant sub 3], gemachtigde, werkzaam bij de Vereniging Steunpunt Inzage PID-Nijmegen, de overige appellanten, eveneens vertegenwoordigd door [appellant sub 3], gemachtigde, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.G. Tuinhout, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.
2.1. Bij besluiten van 17 augustus 2001 heeft de minister opnieuw beslist op de door appellanten sub 8 en 11 gemaakte bezwaren. Bij besluit van 15 maart 2002 heeft de minister opnieuw beslist op de door appellant sub 6 gemaakte bezwaren. Bij besluit van 27 maart 2002 heeft de minister opnieuw beslist op de door appellant sub 3 gemaakte bezwaren. Bij besluiten van 9 april 2002 heeft de minister opnieuw beslist op de door appellanten sub 1, 2, 7 en 8 gemaakte bezwaren. Aangezien bij die nieuwe besluiten niet (volledig) aan de bezwaren van deze appellanten is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht zich mede hiertoe uit te strekken.
2.2. Appellanten richten hun grieven in de eerste plaats tegen de door de rechtbank gevolgde procedure. Zij betogen, samengevat weergegeven, dat de zaken noch door een enkelvoudige kamer noch in één uitspraak hadden mogen worden afgedaan, aangezien de aard van de zaken zich hiervoor huns inziens niet leent. Voorts zijn appellanten van oordeel dat de rechtbank een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 8:52 van de Awb en heeft gehandeld in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), nu zij enerzijds heeft ingestemd met een versnelde behandeling, terwijl de procedure anderzijds 28 maanden in beslag heeft genomen. Appellanten betogen tot slot dat de rechtbank niet in het kader van artikel 8:29 van de Awb had mogen beslissen tot het buiten hun aanwezigheid horen van de Binnenlandse Veiligheidsdienst (thans geheten Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, hierna: BVD).
2.2.1. Voorzover het betoog zich richt tegen de enkelvoudige afdoening en tegen de afdoening in één uitspraak, slaagt dit niet. Het betreft hier procesrechtelijke beslissingen die in beginsel de verantwoordelijkheid van de eerste rechter zijn. Behoudens uitzonderingssituaties – welke zich hier niet voordoen – kunnen hiertegen gerichte grieven niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
Het betoog van appellanten dat de rechtbank door de lengte van de behandelingsduur heeft gehandeld in strijd met artikel 8:52 van de Awb en artikel 6 van het EVRM slaagt evenmin, nu dit, wat hiervan ook zij, niet kan leiden tot het oordeel dat de in geding zijnde besluiten op bezwaar niet rechtmatig zijn. Overigens zou vernietiging van de uitspraak op dit punt en terugwijzing naar de rechtbank tot een nog langere duur van de procedure leiden.
2.2.2. Met betrekking tot de grief die is gericht tegen de beslissing van de rechtbank tot het buiten aanwezigheid van appellanten horen van de minister overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling van 28 december 1999 in zaak nrs. 199901860/1 en 199901860/2, gebruik gemaakt van de mogelijkheid om in het kader van artikel 8:29 van de Awb onder bijzondere omstandigheden de (vertegenwoordiger van de) minister buiten aanwezigheid van appellanten te horen, mits daarbij artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb in acht wordt genomen.
Appellanten hebben met recht aangevoerd dat de rechtbank heeft nagelaten aan te geven of in dit geval dergelijke bijzondere omstandigheden aanwezig waren en zo ja, waaruit deze bestonden. De Afdeling is van oordeel dat toepassing van artikel 8:29 van de Awb geen afbreuk kan doen aan de toepasselijkheid van de beginselen en wettelijke voorschriften omtrent het onderzoek ter zitting. Het horen van partijen buiten elkaars aanwezigheid is niet verenigbaar met beginselen van behoorlijke procedure en het bepaalde in afdeling 8.2.5 van de Awb. Indien met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde stukken niet of niet voldoende toegankelijk zijn, bijvoorbeeld door de wijze van ordenen bij de archivering of als gevolg van codering, kunnen binnen het kader van de toepassing van artikel 8:29 van de Awb door de rechter feitelijke vragen worden gesteld waarvan de beantwoording hem in staat stelt onbelemmerd kennis te nemen van de stukken als omschreven in die bepaling. Het horen van een der partijen zonder mogelijkheid van weerwoord van andere partijen is hiermee niet in overeenstemming.
Niet gebleken is dat de rechtbank in de onderhavige zaak het vorenstaande in acht heeft genomen. Dientengevolge moet een schending van het tot de beginselen van een goede procesorde behorende beginsel van hoor en wederhoor worden aangenomen, op grond waarvan de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Ter zitting hebben appellanten evenwel te kennen gegeven dat zij, gelet op de naar hun mening al veel te lang durende procedure, een materiële uitspraak van de Afdeling wensen. Gelet hierop en op de tijd die is verstreken sinds het verzoek om inzage, zal de Afdeling in dit geval niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak op de genoemde grond overgaan.
2.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het derde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voorzover dit de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden.
Ingevolge artikel 14, aanhef en onder a, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, zoals die ten tijde van de bestreden besluiten gold (hierna: Wiv), dragen de coördinator en de hoofden van de inlichtingen- en veiligheidsdiensten zorg voor de geheimhouding van daarvoor in aanmerking komende gegevens en van de bronnen waaruit die afkomstig zijn.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wiv, worden door een inlichtingen- of veiligheidsdienst slechts persoonsgegevens verzameld, geregistreerd en aan derden verstrekt, voorzover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van zijn in deze wet omschreven taak.
2.4. Appellanten hebben de Afdeling verzocht de bestreden besluiten op basis van hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd integraal te toetsen. Samengevat weergegeven hebben zij het volgende betoogd. Aannemelijk is huns inziens dat de BVD over (veel) meer niet-actuele informatie over appellanten beschikt dan de dienst doet voorkomen. Betoogd is voorts dat de minister de door appellanten opgegeven contexten ten onrechte heeft ondergebracht in algemene contexten, waar de minister per opgegeven context had dienen aan te geven of deze al dan niet actueel is. Appellanten hebben betoogd dat de BVD bepaalde contexten ten onrechte als actueel bestempelt en ten aanzien van andere, zoals de kraakbeweging, ten onrechte een onderscheid maakt tussen wel en niet actuele informatie. Appellanten hebben betoogd dat sommigen van hen zich hebben bewogen op terreinen die, blijkens mededelingen van de BVD, niet langer actueel zijn, terwijl inzage in de hierop betrekking hebbende gegevens hun niettemin wordt geweigerd. Aan sommigen van hen is volgens appellanten informatie onthouden die wel aan anderen is vrijgegeven. Appellanten stellen dat de BVD bepaalde personen als zodanig als actueel aanmerkt. Zij hebben betoogd dat, indien dat het geval is, dit voor appellanten niet kenbaar is en in ieder geval als weigeringsgrond niet aanvaardbaar. Appellanten hebben in dit verband ten slotte betoogd dat de minister de weigeringsgrond van de bescherming van persoonsgegevens van derden te ruim hanteert.
2.4.1. De minister heeft bij de bestreden besluiten met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob en artikel 16 van de Wiv zijn weigering gehandhaafd om inzage te bieden in de door appellanten gevraagde gegevens, voorzover deze zicht kunnen bieden op het actuele kennisniveau van de BVD, bronnen of werkwijzen van de BVD of persoonsgegevens van derden. Volgens de minister is ten aanzien van niet-actuele onderwerpen de op de aanvrager betrekking hebbende, voorzover bij de BVD aanwezige, informatie verstrekt, tenzij de bescherming van door de BVD gebruikte bronnen of werkwijzen of persoonsgegevens van derden daaraan in de weg staat.
De Afdeling acht de door de minister gehanteerde beperkingen, gelet op de tekst van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob en de artikelen 14 en 16 van de Wiv, gerechtvaardigd. Na de procedure zoals vervat in artikel 8:29 van de Awb te hebben gevolgd en mede gelet op de door appellanten bij hun inzageverzoeken opgegeven contexten, verwerpt de Afdeling het betoog van appellanten dat de minister niet alle op appellanten betrekking hebbende stukken in aanmerking heeft genomen. Dat de minister bepaalde door appellanten opgegeven contexten heeft ondergebracht in meer algemene contexten acht de Afdeling niet onaanvaardbaar nu dit een uitvloeisel is van de gerechtvaardigde geheimhouding van het actueel kennisniveau. Immers, indien hij door appellanten genoemde specifieke gebeurtenissen of acties als actueel zou bestempelen, zou hij daarmee het bestaan van zijn belangstelling voor deze onderwerpen kunnen prijsgeven.
De Afdeling ziet, gelet op de functie die de BVD dient te vervullen, voorts geen grond appellanten te volgen in hun standpunt dat de minister sommige van zijn aandachtspunten niet in redelijkheid als context heeft kunnen benoemen en bepaalde contexten niet in redelijkheid als actueel heeft kunnen aanmerken. Na onderzoek van de stukken is de Afdeling tot de conclusie gekomen dat van niet verstrekte gegevens met betrekking tot een context die ten tijde van de bestreden besluiten voor het functioneren van de BVD niet of niet langer actueel was, geen sprake is. Behoudens het onder 2.4.2. overwogene, is uit onderzoek van de stukken gebleken dat, voorzover sprake was van niet-actuele informatie met betrekking tot appellanten, de minister inzage hierin heeft kunnen weigeren in verband met een van de genoemde weigeringsgronden, dan wel een combinatie van deze gronden. Van een te ruime hantering van de weigeringsgrond van bescherming van persoonsgegevens van derden, zoals door appellanten gesteld, is de Afdeling bij dit onderzoek niet gebleken. De rechtbank is tot dezelfde conclusies gekomen. Een nadere motivering van dit oordeel is uit de aard der zaak niet te geven zonder zicht te bieden op aanwezigheid, aard en/of inhoud van bij de BVD berustende gegevens. Dit onderdeel van het hoger beroep slaagt derhalve niet.
2.4.2. Ten aanzien van het hoger beroep voorzover betrekking hebbend op appellant sub 3 overweegt de Afdeling daarnaast het volgende. Aan appellant sub 3 zijn, ook na bezwaar, geen gegevens over hem ter inzage gegeven. Ter zitting heeft de minister desgevraagd aangegeven dat een persoon als zodanig niet actueel kan zijn; volgens de minister wordt op de aanvrager betrekking hebbende, niet-actuele informatie in beginsel - voorzover aanwezig - verstrekt aan een ieder die daarom verzoekt. Na de procedure zoals vervat in artikel 8:29 van de Awb te hebben gevolgd, komt de Afdeling tot het oordeel dat niet van alle door appellant sub 3 genoemde contexten duidelijk is geworden dat zij kunnen worden bestempeld als "actueel". De Afdeling is van oordeel dat dit zich voordoet bij de context "anti-apartheid". Ten aanzien van die context is de Afdeling dan ook niet duidelijk kunnen worden op grond waarvan de BVD appellant sub 3 hierover geen informatie heeft verstrekt en waarom de desbetreffende informatie gelet op de Wob is geweigerd. Gelet op het voorgaande concludeert de Afdeling dat de minister zijn besluit op het bezwaar van appellant sub 3 van 29 september 1998 onvoldoende heeft gemotiveerd, op grond waarvan dit besluit voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank heeft dit miskend; de aangevallen uitspraak dient op dit punt te worden vernietigd.
2.5. Appellanten hebben in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbankprocedure geen "effective remedy", als bedoeld in artikel 13 van het EVRM kan worden genoemd tegen de met het werk van de BVD gepaard gaande inbreuk op de privacy, nu de rechtbank huns inziens niet op alle individuele beroepsgronden is ingegaan.
De Afdeling volgt appellanten hierin niet. Gelet op overweging 2.2.1. is geen sprake van schending van artikel 6 van het EVRM. De kritiek van appellanten op de uitspraak van de rechtbank staat in hoger beroep ter beoordeling. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat een schending van artikel 13 van het EVRM evenmin aan de orde is.
2.6. Appellanten betogen tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de omstandigheid dat inmiddels bepaalde informanten bekend zijn, niet tot de conclusie kan leiden dat geen beletsel meer bestaat tegen ruimere inzage. De rechtbank heeft terecht overwogen dat informatie die zicht biedt op de bronnen en werkwijzen van de BVD niet behoeft te worden vrijgegeven en dat de omstandigheid dat van bepaalde personen bekend is geworden dat zij aan de BVD informatie hebben verstrekt, hieraan niet afdoet. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de minister deze gegevens op grond van het bepaalde in artikel 14 van de Wiv met recht heeft geheim gehouden.
2.7. Op zichzelf terecht hebben appellanten naar voren gebracht dat de rechtbank niet is ingegaan op hun grief dat de werkwijzen van de BVD als gevolg van de EHRM-jurisprudentie en de uitspraak van de Afdeling inzake [partij], niet langer geheim zijn. Appellanten hebben hiertoe tevens gewezen op het wetsvoorstel voor de – inmiddels tot stand gekomen - nieuwe Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten.
Deze grief treft niettemin geen doel. Het gaat in deze om de vraag of de Wob en de Wiv in dit geval juist zijn toegepast; geheimhouding van de werkwijzen van de BVD wordt door deze wetten niet uitgesloten. Zoals de minister terecht heeft gesteld, vloeit uit de door appellanten bedoelde jurisprudentie voort dat in de wet- en regelgeving duidelijk dient te zijn vastgelegd onder welke omstandigheden en op welke wijze van overheidswege inmenging in het privé-leven van de burger is te verwachten, hetgeen nog niet meebrengt dat inzicht dient te worden geboden in de werkwijzen van de BVD. Een dergelijke conclusie berust op een onjuiste lezing van de genoemde jurisprudentie. Vastlegging van de bevoegdheden van de BVD in de – inmiddels in werking getreden – Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 betekent evenmin dat inzicht dient te worden geboden in het gebruik van die bevoegdheden in een concreet geval.
2.8. Na bestudering – met toepassing van artikel 8:29 van de Awb – van de desbetreffende stukken volgt de Afdeling appellanten niet in hun betoog dat de minister de weigeringsgrond 'bescherming van persoonsgegevens van derden' te ruim heeft gehanteerd.
2.9. Het betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat de gegevens die afkomstig zijn uit door de BVD ten onrechte ingestelde onderzoeken dienen te worden vrijgegeven, slaagt evenmin. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 mei 1999 in zaak nr. H01.98.0435 (NJB 1999, p. 1327, nr. 29) overweegt de Afdeling dat noch de wijze waarop de informatie bij de BVD is komen te berusten noch de rechtmatigheid van de totstandkoming van de informatie voor de toepassing van de Wob relevant is. De vraag of een onderzoek al dan niet terecht is ingesteld valt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, buiten het kader van de Wob.
2.10. Zoals ook reeds in overweging 2.4.1. aan de orde is gekomen, heeft de Afdeling, na de in artikel 8:29 van de Awb neergelegde procedure te hebben gevolgd, geen reden om aan te nemen dat bij de BVD meer gegevens over appellanten berusten dan aan de rechtbank of de Afdeling ter inzage zijn gegeven. De Afdeling volgt appellanten niet in hun betoog dat bij de BVD (meer) gegevens aanwezig zijn over niet langer actuele contexten, die niet via de in artikel 8:29 van de Awb vervatte procedure aan rechterlijke toetsing zijn onderworpen.
2.11. Appellanten hebben betoogd dat zij tevens hebben verzocht om inzage in de aanwezige (stam-)kaartregistratie of het naslag- en verwijsbestand van de BVD en dat de rechtbank aan dit punt onvoldoende aandacht heeft besteed.
2.11.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat inzage in door appellanten bedoelde bestanden in geparafraseerde vorm mogelijk is, voorzover de documenten waarnaar wordt verwezen niet meer voorhanden zijn.
2.11.2. De naslagbestanden waarop appellanten doelen zijn klaarblijkelijk de, onder vermelding van de persoonsgegevens van de betrokkenen, in de dossiers aanwezige overzichten van de documenten die zich daarin bevinden of daaruit reeds zijn verwijderd. Deze overzichten hebben derhalve betrekking op hetzij in verband met hun actualiteit geheim te houden documenten, hetzij op documenten met betrekking tot een niet meer actuele context, hetzij op reeds uit het dossier verwijderde documenten. Informatie in het naslagbestand betreffende reeds uit het dossier verwijderde documenten heeft de minister, zoals hiervoor vermeld, in geparafraseerde vorm verstrekt. Voorzover de informatie betrekking heeft op documenten betreffende actuele contexten acht de Afdeling de weigering van de minister om deze, in verband met de bescherming van het actueel kennisniveau, evenals de onderliggende stukken niet ter inzage te geven, in verband met het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob rechtens juist. Informatie met betrekking tot niet-actuele documenten ten slotte heeft de minister verstrekt door middel van het ter inzage geven van de onderliggende documenten zelf, met weglating van de informatie die bescherming behoeft in verband met de bescherming van door de BVD gebruikte werkwijzen of bronnen of persoonsgegevens van derden. Deze handelwijze van de minister acht de Afdeling in overeenstemming met artikel 7 van de Wob, welke bepaling aangeeft op welke wijzen het bestuursorgaan de informatie waarom is verzocht, kan verstrekken. De Afdeling ziet op grond van het voorgaande geen grond voor het oordeel dat de minister, zoals appellanten betogen, alle informatie uit de door appellanten bedoelde bestanden dient te verstrekken.
Uit het onderzoek van de met toepassing van artikel 8:29 van de Awb overgelegde stukken is de Afdeling voorts gebleken dat de minister gegevens uit de hiervoor bedoelde bestanden heeft verstrekt voorzover dit gelet op de genoemde weigeringsgronden mogelijk was. Ook deze grief leidt derhalve niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.12. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat geen sprake is geweest van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Blijkens de toelichting bij artikel 1, aanhef en onder sub a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht gaat het hierbij om personen bij wie het verlenen van rechtsbijstand behoort tot hun beroepsmatige taak. Bij de gemachtigde van appellanten, appellant sub 3, is hiervan niet gebleken.
2.13. Gelet op het voorgaande dient de aangevallen uitspraak, voorzover die betrekking heeft op het beroep van appellanten voorzover gericht tegen het besluit van 29 september 1998 op het bezwaar van appellant sub 3, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van appellanten alsnog gegrond verklaren en de beslissing op het bezwaar van appellant sub 3 van 29 september 1998 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het hoger beroep is gegrond.
2.14. Met betrekking tot de besluiten van 17 augustus 2001, 15 maart 2002, 27 maart 2002 en 9 april 2002, waartegen het hoger beroep wordt geacht mede te zijn gericht, overweegt de Afdeling als volgt.
2.14.1. Bij besluit van 17 augustus 2001 heeft de minister, opnieuw beslissend op het bezwaar van appellant sub 8, alsnog een document met betrekking tot de demonstratie op 17 mei 1990 verstrekt, zij het, met een beroep op bescherming van bronnen en werkwijzen en persoonsgegevens van derden, met weglating van bepaalde passages. Na de procedure zoals vervat in artikel 8:29 van de Awb te hebben gevolgd, stelt de Afdeling vast dat de weggelaten passages persoonsgegevens van derden bevatten dan wel zicht kunnen bieden op bronnen of werkwijzen van de BVD. De minister heeft inzage in de weggelakte passages derhalve achterwege kunnen laten. Het beroep tegen het besluit van 17 augustus 2001 is ongegrond.
2.14.2. Bij besluit van - eveneens - 17 augustus 2001 heeft de minister, opnieuw beslissend op het bezwaar van appellant sub 11, alsnog de verslagen van anarchistische bijeenkomsten in de jaren 1986, 1987 en 1989 ter inzage aangeboden, zij het, met een beroep op bescherming van bronnen en werkwijzen en persoonsgegevens van derden, met weglating van bepaalde passages. Na de procedure zoals vervat in artikel 8:29 van de Awb te hebben gevolgd, stelt de Afdeling vast dat de weggelaten passages persoonsgegevens van derden bevatten dan wel zicht kunnen bieden op bronnen van de BVD. De minister heeft inzage in de weggelakte passages derhalve achterwege kunnen laten. Het beroep tegen dit besluit van 17 augustus 2001 is ook ongegrond.
2.14.3. De op 15 maart 2002 en 9 april 2002 genomen besluiten vloeien voort uit de beleidswijziging van de minister ten aanzien van het anti-militarisme, op grond waarvan de minister dit onderwerp niet meer in zijn geheel als actueel beschouwt. Bij deze besluiten heeft de minister, na toetsing aan het bijgestelde beleid betreffende anti-militarisme, beslissend op de bezwaren van respectievelijk appellant sub 6 en van appellanten sub 1, 2, 7 en 8 ieder van hen alsnog een inzagedossier verstrekt, zij het, met een beroep op bescherming van bronnen en werkwijzen en persoonsgegevens van derden, in de vorm van bewerkte fotokopieën. De bezwaren zijn voor het overige ongegrond verklaard.
Voorzover hetgeen appellanten bij brief van 17 juni 2002 met betrekking tot deze besluiten naar voren hebben gebracht, in het vorenstaande nog niet aan de orde is geweest, overweegt de Afdeling het volgende. Appellanten hebben, samengevat weergegeven, betoogd dat de 'knip' die de minister ten aanzien van dit onderwerp hanteert, op willekeurige wijze is bepaald op het jaar 1990 en dat in de wel verstrekte gegevens ten onrechte blokken tekst zijn weggelakt. Dit betoog slaagt niet. Het door de minister gemaakte onderscheid tussen informatie betreffende anti-militaristische onderwerpen van vóór 1990 en van erna, hangt samen met de niet langer actuele communistische dreiging tijdens de Koude Oorlog enerzijds en de nauwe verwevenheid met de wel actuele context van het anti-imperialisme anderzijds. De grief dat deze scheiding willekeurig zou zijn vastgesteld of anderszins onredelijk is, volgt de Afdeling daarom niet. Na toepassing te hebben gegeven aan artikel 8:29 van de Awb ziet de Afdeling, gelet op de gerechtvaardigde geheimhouding van het actuele kennisniveau van de BVD, voorts geen grond voor het oordeel dat de minister meer informatie met betrekking tot dit onderwerp had kunnen of moeten verstrekken. Na inzage op grond van artikel 8:29 van de Awb in de niet verstrekte gedeelten van de bij de genoemde besluiten gevoegde gegevens, stelt de Afdeling vast dat de weggelakte passages persoonsgegevens van derden bevatten dan wel zicht kunnen bieden op bronnen en/of werkwijzen van de BVD of een combinatie van die weigeringsgronden. De minister heeft inzage in de niet verstrekte gedeelten derhalve achterwege kunnen laten. Het beroep tegen de besluiten van 15 maart 2002 en 9 april 2002 is ongegrond.
2.14.4. De nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant sub 3 van 27 maart 2002 is eveneens genomen in verband met de beleidswijziging van de minister ten aanzien van het anti-militarisme. De bezwaren van appellant sub 3 zijn hierbij wederom ongegrond verklaard.
Voorzover dit besluit betrekking heeft op het anti-militarisme geldt ten aanzien hiervan het oordeel van de Afdeling zoals neergelegd in de voorgaande overweging met no. 2.14.3. De Afdeling ziet, na toepassing te hebben gegeven aan artikel 8:29 van de Awb, gelet op de gerechtvaardigde geheimhouding van het actuele kennisniveau van de BVD, geen grond voor het oordeel dat de minister meer informatie met betrekking tot dit onderwerp had kunnen of moeten verstrekken. Het besluit kan in zoverre standhouden.
Bij dit nieuwe besluit heeft de minister daarnaast zijn oordeel ten aanzien van de overige contexten gehandhaafd. In zoverre is het beroep tegen het besluit van 27 maart 2002, gelet op overweging 2.4.2., gegrond en in zoverre komt dit besluit, op dezelfde gronden als weergegeven in die overweging 2.4.2., in aanmerking voor vernietiging wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
2.14.5. Het betoog van appellanten ter zitting dat de minister ten onrechte voor de verstrekte documenten een vergoeding heeft gevraagd, nu gelijksoortige verzoeken aan de Militaire Inlichtingendienst of op grond van de Wet politieregisters kosteloos dan wel tegen een beperkte vergoeding worden ingewilligd, treft geen doel. Van toepassing op de hier aan de orde zijnde gegevens is het Besluit tarieven openbaarheid van bestuur (Stb. 1993, 112), dat door de minister is gevolgd. De door appellanten aangevoerde omstandigheid dat andere wettelijke regelingen een ander vergoedingensysteem kennen, betekent geenszins dat de minister heeft gehandeld in strijd met het beginsel dat gelijke gevallen gelijk worden behandeld, reeds omdat verstrekking op grond van een ander wettelijk regime geen met de situatie van appellanten gelijk te stellen geval oplevert.
2.14.6. Het beroep van appellanten tegen de genoemde besluiten van 17 augustus 2001, 15 maart 2002 en 9 april 2002 is derhalve ongegrond.
Het beroep tegen genoemd besluit van 27 maart 2002 is gegrond. De Afdeling zal de beslissing op bezwaar van 27 maart 2002 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voorzover daarbij hetgeen in het – vernietigde – besluit van 29 september 1998 is overwogen, is gehandhaafd. Voor het overige blijft dit besluit in stand.
2.15. De minister dient op de hierna aangegeven wijze in de door appellanten in beroep en in hoger beroep gemaakte proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Arnhem van 12 maart 2001, 98/2051 t/m 98/2054, 98/2056 t/m 98/2061 en 98/2064, voorzover daarbij het beroep, voorzover gericht tegen het op 29 september 1998 ten aanzien van appellant sub 3 genomen besluit, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 29 september 1998, nr. 2.234.056-47;
V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VI. verklaart het beroep tegen het besluit van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 27 maart 2002 op het bezwaar van appellant sub 3, nr. 1816825/01, gegrond;
VII. vernietigt dat besluit, voorzover daarbij hetgeen in het – vernietigde - besluit van 29 september 1998 is overwogen, is gehandhaafd;
VIII. verklaart het beroep tegen de besluiten van 17 augustus 2001, nr. 1720142/01, 15 maart 2002, nr. 1810505/01 en 9 april 2002, nrs. 1817646/01, 1817383/01 en 1817368/01, ten aanzien van respectievelijk appellanten sub 11, 6, 1, 2 en 7, en van 17 augustus 2001, nr. 1719583/01, en 9 april 2002, nr. 1817399/01, beide ten aanzien van appellant sub 8, ongegrond;
IX. veroordeelt de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 674,54 (€ 421,96 en € 252,58); dit bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) te worden betaald aan appellanten;
X. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 95,29 en € 154,29 = € 249,58) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2003