200303475/1 en 200303475/2.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], gevestigd te [plaats], waarvan de vennoten zijn [vennoot sub 1] en [vennoot sub 2],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht van 23 mei 2003 in het geding tussen:
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
Bij besluit van 13 december 2002 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de Directeur) de aan appellante verleende erkenning bedrijfsvoorraad voor een periode van zes weken ingetrokken.
Bij besluit van 17 april 2003 heeft de Directeur het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 mei 2003, verzonden op 27 mei 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Maastricht (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2003, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, en de Directeur, vertegenwoordigd door mr. C. van der Berg, werkzaam bij de Dienst Wegverkeer, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 62, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW), kan de Dienst Wegverkeer (hierna: de RDW) aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon een erkenning verlenen waardoor deze is gerechtigd motorrijtuigen en aanhangwagens, waarvan hij de eigendom heeft verkregen, in zijn bedrijfsvoorraad op te nemen.
Op grond van artikel 62, vierde lid, WVW kunnen bij ministeriële regeling voorschriften worden vastgesteld die aan een erkenning worden verbonden en kunnen met betrekking tot die voorschriften regels worden vastgesteld. Deze voorschriften en regels zijn vastgesteld - onder meer - bij de Regeling erkenning bedrijfsvoorraad van 13 december 1994, Stcrt. 248 (hierna: de Regeling) en het Kentekenreglement (Stb. 596, 1996).
De Regeling bepaalt in artikel 9, eerste lid, dat het erkende bedrijf het bij en krachtens de wet bepaalde omtrent de bedrijfsvoorraad, de erkenning alsmede de registratie, het gebruik en de beëindiging van de registratie van de tot de bedrijfsvoorraad behorende voertuigen in acht moet nemen.
Ingevolge artikel 9, achtste lid, van de Regeling draagt het erkende bedrijf er zorg voor dat van voertuigen waarvoor nog geen kentekenbewijs of een nog niet tenaamgesteld kentekenbewijs is afgegeven, alsmede van voertuigen die in de bedrijfsvoorraad van het erkende bedrijf zijn opgenomen, geen gebruik wordt gemaakt van de openbare weg zonder dat zij zijn voorzien van een aan het bedrijf opgegeven handelaarskenteken.
Artikel 27, tweede lid, van het Kentekenreglement bepaalt, voorzover thans van belang, dat degene aan wie een driedelig kentekenbewijs is afgegeven verplicht is
a. aan het erkend bedrijf terstond het deel II van het kentekenbewijs en het overschrijvingsbewijs over te dragen;
b. het deel I van het kentekenbewijs onder zich te houden totdat hij het in het vijfde lid bedoelde vrijwaringsbewijs en het oude deel II heeft ontvangen.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, van het Kentekenreglement, voorzover thans van belang, is artikel 27 van het Kentekenreglement van overeenkomstige toepassing indien een voertuig waarvoor een driedelig kentekenbewijs is afgegeven, ophoudt te behoren tot de bedrijfsvoorraad van een erkend bedrijf, met dien verstande dat het bedrijfsvoorraad deel II in de plaats treedt van het gewone deel II.
Artikel 65, tweede lid, aanhef en onder c, van de WVW bepaalt dat de RDW een erkenning (erkenning bedrijfsvoorraad) kan intrekken of wijzigen indien degene aan wie de erkenning is verleend, handelt in strijd met een of meer andere uit de erkenning voortvloeiende verplichtingen.
2.2. Met betrekking tot het toezicht op erkenningen bedrijfsvoorraad en handelaarskentekenbewijzen voert de RDW een beleid dat is neergelegd in zogeheten Toezichtbeleidsbrieven. In de voorliggende zaak is van toepassing de brief van 15 februari 1999, zoals gewijzigd bij brief van 1 oktober 1999. De Afdeling heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat het beleid passend is binnen de aan de RDW toekomende bevoegdheid en als zodanig niet onredelijk wordt geacht.
2.3. De voorzieningenrechter heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de Directeur de door de bedrijvencontroleurs van de RDW opgemaakte verslagen van de controles van 1 juli en 8 oktober 2002 aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Niet aannemelijk is geworden dat de in de vorengenoemde verslagen omschreven feiten en overtredingen zich niet hebben voorgedaan of onjuist zijn. Voorts zijn de door appellante gestelde omstandigheden niet bijzonder, doch veeleer het normale gevolg van de intrekking van de erkenning, als waarom het hier gaat. Met name de omstandigheid dat, naar appellante stelt, zij vanwege de verkoopactiviteiten genoodzaakt is om garagewerkzaamheden uit te voeren, leidt niet tot het oordeel dat de RDW niet in redelijkheid onverkort aan het gevoerde beleid heeft kunnen vasthouden. Gelet op het voorgaande is er evenmin grond voor het oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Hetgeen appellante in hoger beroep overigens naar voren brengt, komt neer op een herhaling van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd. Hetgeen de voorzieningenrechter dienaangaande heeft overwogen wordt onderschreven.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003