200206434/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 1 november 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam.
Bij besluit van 29 september 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam (hierna: het college) afwijzend beslist op het verzoek van appellant terug te komen op het besluit van 8 juli 1992, waarbij appellant onder aanzegging van bestuursdwang is aangeschreven de twee opstallen op het perceel nabij de Moerstraat te Galder, thans kadastraal bekend gemeente Alphen-Chaam, binnen drie maanden te verwijderen.
Bij besluit van 5 september 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 november 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, het bezwaarschrift van appellant, gericht tegen het besluit van het college van 29 september 2000, niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk van appellant ontvangen. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door zijn [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Leijtens-van der Ben, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft tegen het besluit van 29 september 2000 (hierna: het besluit) op 19 januari 2001 bezwaar gemaakt. De in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) opgenomen termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van zes weken is derhalve ruimschoots overschreden.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft een ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Het college heeft in het besluit ten onrechte vermeld dat tegen het uitoefenen van bestuursdwang geen bezwaar- of beroepsmogelijkheid openstaat. Uitgangspunt in geval van een dergelijke onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting is dat een termijnoverschrijding in beginsel verschoonbaar wordt geacht.
Ten aanzien van het onderhavige geval wordt overwogen als volgt.
2.2. Appellant heeft ter zitting ter toelichting op het hoger-beroepschrift en het nader ingediende stuk verklaard, dat hij zich medio november 2000 tot de rechtswinkel heeft gewend, alwaar hij vernam dat tegen het besluit, anders dan het college heeft aangegeven, toch bezwaar kan worden gemaakt. Dat appellant in ieder geval vanaf medio november 2000 wist dat tegen het besluit rechtsmiddelen konden worden aangewend, blijkt ook uit zijn brief van 22 november 2000 aan de president van de rechtbank om een voorlopige voorziening te treffen. In die brief heeft appellant namelijk tevens opgemerkt dat de laatste alinea van blad 1 van het besluit misleidend is, omdat gesuggereerd wordt dat er geen beroepsmogelijkheid openstaat, terwijl beroep aantekenen tegen toepassing van bestuursdwang altijd openstaat. Deze kennis van appellant is mede gebaseerd op eerder door hem gevoerde procedures betreffende het hierboven genoemde besluit van 8 juli 1992, bestaande uit het maken van bezwaar, het indienen van een verzoek om voorlopige voorziening en het instellen van beroep en hoger beroep.
2.3. Indien een besluit is voorzien van onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting dient een belanghebbende, nadat hij op de hoogte is geraakt dat tegen dat besluit bezwaar kan worden gemaakt, in beginsel binnen de in de jurisprudentie aanvaarde termijn van twee weken, daartoe alsnog over te gaan. De wettelijke termijn van zes weken gaat niet opnieuw lopen.
2.4. Nu appellant medio november 2000 heeft vernomen dat tegen het besluit bezwaar kan worden gemaakt en hij eerst op 19 januari 2001 een bezwaarschrift heeft ingediend, is de termijn van twee weken ruimschoots overschreden.
Naar het oordeel van de Afdeling is niet gebleken van feiten of omstandigheden die een afwijking van deze termijn zouden rechtvaardigen.
Er is dan ook onvoldoende grond om te kunnen concluderen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest. De termijnoverschrijding is derhalve niet verschoonbaar. Ook de rechtbank is tot die conclusie gekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003