200206395/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 29 juli 2002, kenmerk NL99798, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de door appellante voorgenomen uitvoer van 7.000.000 kg ongesorteerd afval van bouwactiviteiten naar België.
Bij besluit van 21 oktober 2002, kenmerk IMA 2002-30528, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 2 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 december 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 januari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.M.A.W. Flendrie en mr. ing. J.A. Koreman, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2.1. De kennisgeving op grond van de Verordening nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de EVOA) van 17 mei 2002, kenmerk NL 099798, ziet op de overbrenging van 7.000.000 kg ongesorteerd afval van bouwactiviteiten voor nuttige toepassing naar sorteerinrichting Soborel in België.
2.2. Verweerder heeft bezwaar gemaakt tegen het voornemen van appellante om met toepassing van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de EVOA deze partij afval uit te voeren, omdat volgens hem niet wordt voldaan aan de daarvoor geldende vereisten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van afvalstoffen met dezelfde fysische en chemische eigenschappen omdat de samenstelling van de afvalstoffen van de verschillende partijen onder meer afhankelijk is van de aard van het bouw- of sloopproject, de fase waarin zich de werkzaamheden bevinden, de samenstelling van de gebruikte materialen en de toegepaste bouwprocessen. Bovendien wordt er door appellante niet gescheiden ingezameld, wordt slechts grof voorgesorteerd door middel van een kraan en heeft appellante tijdens de hoorzitting te kennen gegeven dat er eigenlijk sprake is van twee afvalstromen, namelijk een zware en een lichte stroom ongesorteerd bouw- en sloopafval, aldus verweerder.
2.3. Appellante staat echter op het standpunt dat in casu wel sprake is van afvalstoffen met dezelfde chemische en fysische eigenschappen, zodat de procedure van algemene kennisgeving kan worden gevolgd. Appellante stelt dat de sortering van het bouw- en sloopafval bij voorkeur reeds aan de bron plaatsvindt. Ongeveer 50% van het ingezamelde bouw- en sloopafval wordt aan de bron gescheiden en ook gescheiden opgeslagen op het terrein van de inrichting. Het overige deel wordt in de inrichting gestort in een verzamelvak, waar met behulp van een kraan en handmatig een eerste sortering plaatsvindt. Grove delen als puin, plastics en hout worden verwijderd en gescheiden opgeslagen. Het restafval, dat in tegenstelling tot hetgeen verweerder meent, wel in voldoende mate is gesorteerd, wordt vervolgens naar Soborel afgevoerd, aldus appellante.
2.4. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de EVOA kan, met inachtneming van zijn verplichtingen uit hoofde van de toepasselijke artikelen 3, 6, 9, 15, 17, 20, 22, 23 en 24 de kennisgever gebruik maken van een procedure van algemene kennisgeving, wanneer voor verwijdering of nuttige toepassing bestemde afvalstoffen met dezelfde fysische en chemische eigenschappen periodiek via dezelfde route naar dezelfde ontvanger worden overgebracht. Indien deze route wegens onvoorziene omstandigheden niet kan worden gevolgd, brengt de kennisgever de betrokken bevoegde autoriteiten daarvan op de hoogte, zo spoedig mogelijk of voordat de overbrenging begint, indien de noodzaak van routewijziging op dat moment al bekend is. Wanneer de routewijziging bekend is voordat de overbrenging begint, en inhoudt dat andere autoriteiten bevoegd zijn dan die waarvan sprake is in de algemene kennisgeving, wordt deze procedure niet gebruikt.
Ingevolge artikel 28, derde lid, van de EVOA verbinden de betrokken bevoegde autoriteiten aan hun instemming met het gebruik van deze procedure van algemene kennisgeving de voorwaarde dat naderhand aanvullende gegevens worden verstrekt. Indien de samenstelling van de afvalstoffen niet met de kennisgeving overeenkomt of de aan de overbrenging gestelde voorwaarden niet in acht worden genomen, trekken de betrokken bevoegde autoriteiten hun toestemming voor deze procedure in via een officiële mededeling aan de kennisgever. Aan de andere betrokken bevoegde autoriteiten wordt een afschrift van deze mededeling gezonden.
2.5. Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat geen sprake is van afvalstoffen met dezelfde fysische en chemische eigenschappen, overweegt de Afdeling het volgende.
Ter zitting is gebleken dat verweerder het onmogelijk acht dat elk transport van het bouw- en sloopafval dat naar België wordt uitgevoerd dezelfde fysische en chemische eigenschappen bezit. Appellante maakt immers geen gebruik van een sorteerinstallatie of scheiding aan de bron gevolgd door selectieve inzameling. Voorts is gebleken dat verweerder geen bezwaar heeft tegen de aanwezigheid van verschillende fracties van afvalstoffen in één partij. Ook de percentages die appellante heeft opgegeven en waartussen de fracties per partij kunnen fluctueren, vindt verweerder blijkens het verhandelde ter zitting geen aanleiding om te stellen dat de afvalstoffen niet dezelfde fysische en chemische eigenschappen bezitten.
Met betrekking tot de stelling van verweerder dat op voorhand duidelijk is dat niet aan de kennisgeving zal kunnen worden voldaan, overweegt de Afdeling het volgende. Appellante heeft ter zitting gesteld zij de beschikking heeft over 500 containers bouw- en sloopafval die op diverse locaties in Nederland zijn opgesteld. Van het bouw- en sloopafval wordt 50% op de bouwplaats gesorteerd en in aparte containers geladen. Dit deel, dat reeds aan de bron is gescheiden, wordt niet naar Soborel afgevoerd, maar naar andere afvalverwerkers. De containers met restafval die wel naar Soborel worden afgevoerd, bevatten meerdere fracties afvalstoffen. Contractueel is dit volgens appellante ook met Soborel vastgelegd omdat Soborel slechts partijen aangeleverd wil krijgen die zij kan sorteren alvorens deze partijen af te zetten. Deze containers worden op het terrein van appellante gestort, waarna er zowel met een kraan als handmatig sortering plaatsvindt. Vervolgens wordt er door appellante op toegezien dat de bulkcontainers in de bij de kennisgeving opgegeven samenstelling worden verladen.
De Afdeling is gelet op het voorgaande van oordeel dat het enkele feit dat de inrichting niet beschikt over een sorteerinstallatie onvoldoende is om op voorhand vast te stellen dat de afvalstoffen niet aan de kennisgeving zullen voldoen. Verweerder heeft ook de inrichting niet bezocht om vast te stellen dat de sortering die plaatsvindt in de inrichting van appellante onvoldoende is om te kunnen voldoen aan de kennisgeving. De Afdeling is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ingevolge waarvan verweerder onderzoek dient te doen naar de relevante feiten en het bestreden besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 21 oktober 2002, kenmerk IMA 2002-30528;
III. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.I. van Koten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Van Koten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003