ECLI:NL:RVS:2003:AH9057

Raad van State

Datum uitspraak
2 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206000/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bleiswijk inzake verwijdering obstakels uit achterpad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Bleiswijk, waarbij hen op straffe van een dwangsom werd gelast obstakels uit het achterpad te verwijderen. De obstakels betroffen onder andere een schutting en een opsluitband. De rechtbank te Rotterdam had eerder het beroep van appellanten gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het college had het bezwaar van appellanten ongegrond verklaard. Appellanten stelden dat de obstakels noodzakelijk waren voor hun privacy en veiligheid, maar de Raad van State oordeelde dat het college terecht had gehandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de opsluitband, en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad van State oordeelde dat de obstakels zonder vergunning waren aangebracht en dat er geen concreet zicht op legalisatie bestond. De uitspraak bevestigde dat de openbaarheid van het achterpad in het geding was en dat de belangen van appellanten niet opwogen tegen de handhaving van de APV. De Raad van State heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten en de griffierechten vergoed.

Uitspraak

200206000/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1a], [appellant sub 1b], [appellant sub 1c] en [appellant sub 1d],
2. [appellant sub 2a] en [appellant 2b],
allen wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 30 september 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Bleiswijk.
1. Procesverloop
Bij besluiten van 26 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bleiswijk (hierna: het college) appellanten op straffe van een dwangsom gelast de in die besluiten nader omschreven obstakels uit het achterpad achter de percelen, plaatselijk bekend [locaties] te Bleiswijk (hierna: het achterpad), te verwijderen.
Bij besluit van 22 oktober 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 september 2002, verzonden op 2 oktober 2002, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voorzover daarbij het bezwaar van [appellant sub 1b] ongegrond is verklaard, het aan [appellant sub 1b] gerichte besluit van het college van 26 maart 2001 herroepen, bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brieven, beide bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2002, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 7 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 januari 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2003, waar appellanten sub 1 in persoon, [appellant sub 2b] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Vijlbrief-van der Schaft, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 oktober 2001 vernietigd voorzover daarbij het bezwaar van [appellant sub 1b] ongegrond is verklaard, en het aan [appellant sub 1b] gerichte besluit van 26 maart 2001 herroepen. Dit staat niet in de weg aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep voorzover dit is ingediend door [appellant sub 1b], nu hij, als mede-eigenaar van het achterpad waarop zich de in geding zijnde obstakels bevinden, bij het besluit voorzover dat door de rechtbank in stand is gelaten een rechtstreeks belang heeft.
2.2. Ingevolge artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van Bleiswijk (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt voor de toepassing van het eerste lid onder “weg” verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet (WVW) daaronder verstaat, alsmede alle niet-openbare ontsluitingswegen van gebouwen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 1e, van de WVW wordt, voorzover thans van belang, onder wegen verstaan alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden.
2.3. Voorwerp van de in geding zijnde aanschrijving zijn de door appellanten, bewoners van [locaties] te Bleiswijk, tevens eigenaren van de percelen waarover het achterpad loopt, in strijd met artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de APV op het pad aangebrachte obstakels, bestaande uit een schutting ter hoogte van de percelen [locaties], een schutting met stalen draaipoort en aanslagsteen ter hoogte van [locaties] en een ter hoogte van [locatie] aangebrachte opsluitband.
2.4. Bij brief van 24 februari 2003 heeft het college te kennen gegeven dat de aanschrijvingen zich niet hadden behoren uit te strekken tot de ter hoogte van [locatie] aangebrachte opsluitband. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak, alsmede het besluit van 22 oktober 2001 komen in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht verklaart de Afdeling het bezwaar tegen de aan appellanten gerichte besluiten van 26 maart 2001 alsnog gegrond, herroept zij het aan [appellant sub 1c] gerichte besluit (geheel), en herroept zij de aan de overige appellanten gerichte besluiten van 26 maart 2001, voorzover de daarin vermelde last onder dwangsom zich uitstrekt tot de achter [locatie] aangebrachte opsluitband.
2.5. Ingevolge vaste jurisprudentie is een weg “voor het openbaar verkeer openstaand” in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder 1e, van de WVW als de weg feitelijk voor het openbaar verkeer openstaat. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het college terecht geoordeeld dat hiervan sprake is. Dat geen publiekrechtelijk stuk bestaat waaruit van de openbaarheid blijkt en dat geen raadsbesluit is genomen ter vaststelling van de openbaarheid doet, anders dan appellanten menen, aan de feitelijke toegankelijkheid van het pad voor het openbaar verkeer niet af. Deze grieven falen derhalve.
De rechtbank heeft terecht doch op onjuiste gronden geconcludeerd dat sprake is van een weg in de zin van artikel 2.1.5.2 van de APV.
2.6. Appellanten hebben de in geding zijnde obstakels aangebracht op het achterpad zonder vergunning en derhalve in strijd met artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de APV. Het college kon dan ook tot zijn last besluiten.
2.6.1. Alleen in bijzondere gevallen mag een bestuursorgaan niet handhavend optreden tegen een illegale situatie, als hier aan de orde. Een zodanig bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien concreet zicht bestaat op legalisatie. Concreet zicht op legalisatie van de obstakels bestond niet.
In de door appellanten naar voren gebrachte belangen bij veiligheid en privacy behoefde het college evenmin aanleiding te zien een dergelijk bijzonder geval aanwezig te achten. Aan deze belangen kan ook op andere wijze worden tegemoetgekomen.
Het beroep van appellanten op het gelijkheidsbeginsel kan hun niet baten. Niet aannemelijk is gemaakt dat de situaties achter [locatie] en naast [locatie] te Bleiswijk gelijk zijn aan de onderhavige situatie. Met name is niet gebleken dat de aldaar geplaatste schutting met palen respectievelijk leilinden de openbaarheid van de weg aantasten. Anders dan appellanten betogen, heeft het college zich ten aanzien van de achter [locaties] geplaatste schutting terecht op het standpunt gesteld dat deze de openbaarheid aantast, nu deze de bewoners van [locatie] de uitweg op het achterpad ontneemt. Aannemelijk is dat het college ten aanzien van de andere vergelijkbare situaties waarop appellanten zich hebben beroepen alsnog handhavend zal optreden.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
2.7. Het hoger beroep is gegrond voorzover dit betrekking heeft op de tegen de opsluitband gerichte aanschrijving. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking, en wordt voor het overige, met verbetering van gronden, bevestigd.
2.8. Het college dient op na te melden wijze in de door appellanten gemaakte proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 30 september 2002, GEMWT 01/2685 RIP, voorzover het beroep, voorzover gericht tegen de bij besluit van 22 oktober 2001 gehandhaafde last onder dwangsom ten aanzien van de achter [locatie] aangebrachte opsluitband, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bleiswijk van 22 oktober 2001, kenmerk 5438/5450, voorzover daarbij het aan [appellant sub 1c] gerichte besluit van 26 maart 2001 (geheel), alsmede de aan de overige appellanten gerichte besluiten van 26 maart 2001, voorzover die betrekking hebben op een achter [locatie] aangebrachte opsluitband, zijn gehandhaafd;
V. herroept het aan [appellant sub 1c] gerichte besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bleiswijk van 26 maart 2001, kenmerk NK/U204 (geheel), alsmede de aan [appellant sub 1a], [appellant sub 1d], en [appellanten sub 2] gerichte besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Bleiswijk van 26 maart 2001, alle met het kenmerk NK/U204, voorzover deze betrekking hebben op de achter [locatie] aangebrachte opsluitband;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
VII. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bleiswijk in de door appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 517,95; het bedrag dient door de gemeente Bleiswijk te worden betaald aan appellanten;
IX. gelast dat de gemeente Bleiswijk aan appellanten de door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierechten (€ 87,48+ € 230,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.Z.C. Koutstaal, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Koutstaal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003
383.