200206486/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Breda van 18 oktober 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam.
Bij besluit van 4 mei 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Alphen-Chaam (hierna: het college) het verzoek van appellant om wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied" afgewezen.
Bij besluit van 20 november 2001 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, met verbetering van de motivering, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2002, verzonden op 1 november 2002, heeft de rechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 6 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 9 december 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 januari 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.P.J. Mertens, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Leijtens-van der Ben, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft het college verzocht om medewerking voor het vestigen van een boomkwekerijbedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Ten behoeve van de bedrijfsvoering wenst appellant op dit perceel een woning en een loods op te richten.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied”. Deze bestemming laat ingevolge artikel 12.B van de planvoorschriften de beoogde bebouwing niet toe.
2.3. Ingevolge artikel 36 van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders de bestemming “Agrarisch gebied” wijzigen in de bestemming “Agrarisch bouwblok” ten behoeve van (her)vestiging. Daarbij dient toepassing te worden gegeven aan het bepaalde in artikel 37.2.1 van de voorschriften, en dient de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen (hierna: AAB) te worden geraadpleegd omtrent de vraag of sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf.
In artikel 37.2.1 van de planvoorschriften is het volgende bepaald: ‘In het “Agrarisch gebied” vindt primair de ontwikkeling van de landbouw plaats. Het gebied heeft dus een duidelijke opvangfunctie voor agrarische bedrijfsactiviteiten. Ook hier geldt dat met betrekking tot vestigingsmogelijkheden het beleid is gericht op het gebruik van vrijkomende locaties.
Nieuwe bouwlocaties zijn toegestaan indien aangetoond wordt dat sprake is van een volwaardig agrarisch bedrijf.
2.4. Blijkens de toelichting op het bestemmingsplan staat het tegengaan van verstening en verglazing van het buitengebied centraal. Deze doelstelling impliceert het zoveel mogelijk voorkomen van nieuwe bouwvlakken. Het creëren van nieuwe bouwlocaties is in het onderhavige geval niet uitgesloten, maar de planvoorschriften schrijven voor dat eerst bezien dient te worden of de nieuwe vestiging kan plaatsvinden op een vrijgekomen bouwlocatie. Dat betekent dat de weigering om aan het onderhavige perceel een agrarisch bouwblok toe te kennen eerst als onredelijk kan worden aangemerkt indien er in de omgeving geen bouwlocaties beschikbaar komen.
2.5. Aangezien ter plaatse geen bouwblok aanwezig is, heeft het college het verzoek van appellant terecht aangemerkt als een verzoek om wijziging van het bestemmingsplan.
2.6. Appellant heeft aangevoerd dat er ter plaatse geen locaties vrijkomen waarop hij het beoogde boomkwekerijbedrijf kan vestigen.
2.7. Blijkens de beslissing op het bezwaar is het college mede op basis van het advies van de AAB tot het standpunt gekomen dat appellant voor de vestiging van het boomkwekerijbedrijf van een vrijkomende locatie gebruik kan maken. Voorts heeft het college er nog op gewezen dat zijn standpunt steun vindt in de conclusie van nadien verricht onderzoek dat er meer vrijkomende locaties zijn dan er behoefte is aan nieuwe bouwlocaties.
2.8. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat appellant onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het standpunt van het college onjuist is. Het betoog van appellante dat vrijkomende bouwlocaties niet voor een redelijke prijs te verwerven zijn, treft geen doel. De rechtbank heeft in dat verband met juistheid overwogen dat het college daartegenover niet ten onrechte heeft gesteld dat de prijs van een vrijkomend bouwperceel, die nu eenmaal onderhevig is aan marktwerking, geen reden kan vormen voor afwijking van het ter zake vastgestelde ruimtelijke beleid.
2.9. De rechtbank is dan ook op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van de wijzigingsbevoegdheid geen gebruik te maken.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003